Leerhuis – Alex van Heusden
Datum/Tijd
Datum - 14/11/2019
19:00 - 21:30
Locatie
Ontmoetingskerk
Categorieën
Driestromenland
Joden, christenen en moslims – 1219-1546 (1)
Wat allen God noemen:
Thomas van Aquino en William van Ockham
Leerhuis SOVE 14 november 2019
Franciscus van Assisi en sultan Malik al-Kamil
Toen het beleg van Damietta in de Nijldelta bijna twee jaar duurde en er al enkele bloedige veldslagen waren geleverd, in 1219, reisde Franciscus, in gezelschap van broeder Illuminato, na twee eerdere mislukte pogingen, naar Egypte om de sultan, Malik al’Kamil te bezoeken. Een zelfmoordmissie – dacht iedereen in het christelijke kamp. Het verliep anders. De sultan moet hebben gedacht: ‘Eindelijk een reactie op mijn voorstel tot onderhandeling.’ Maar wie hij voor zich kreeg: twee haveloze mannen in bruine pij. De sultan wenste een overeenkomst met de ‘Franken’ om een einde te maken aan de belegering van Damietta, waar zijn mensen stierven door ziekte en hongersnood.
Franciscus zou de sultan hebben begroet met de woorden: ‘Moge de heer jou vrede schenken’ – ongebruikelijk in tijden van oorlog. Het zou kunnen dat al’Kamil de overeenkomst heeft opgemerkt tussen de begroeting door Franciscus en de bekende Arabische vredesgroet, as-salamoe alaikoem, ‘vrede zij met jou’. In de Qur’an staat geschreven dat je iemand die een vredesgroet brengt, het voordeel van de twijfel moet gunnen: ‘Zeg niet tegen hen die jou groeten met vrede, “jij bent een ongelovige”’ (Qur’an 4:94).
Op de vraag of zij gekomen waren om moslims te worden, antwoordden Franciscus en Illuminato dat ‘zij nooit moslims zouden willen worden, maar dat zij naar hem toe gekomen waren als boodschappers uit naam van de heer God, opdat hij zijn ziel tot God zou keren’.
We weten niet wat zij hebben besproken, Franciscus en Malik al-Kamil. We weten wel dat de gesprekken enkele dagen duurde. Als Franciscus al van plan was geweest de sultan te bekeren tot het christendom, heeft hij daar snel van moeten afzien. Zo’n poging tot bekering kun je niet enkele dagen volhouden. Dat zou de sultan niet tolereren. Wat daar plaatsvond, in een tent na bij het belegerde Damietta, was een dialoog tussen twee redelijke, soevereine en tolerante mensen, die beiden verlangden naar vrede.
Franciscus van Assisi, Regula non bullata/Niet (door de paus) goedgekeurde Regel (1221)
Caput XVI: Over hen die gaan onder de Saracenen en andere ongelovigen
1 De heer zegt: Ik zend jullie uit als lammeren onder wolven (Lukas 10:3).
3 Iedere broeder die naar de Saracenen of andere ongelovigen zou willen gaan, mag gaan met verlof van zijn minister en dienaar.
5 De broeders die vertrekken kunnen op twee manieren geestelijk onder hen verkeren.
6 De ene manier is dat zij geen twistgesprekken of woordenstrijd aangaan, maar omwille van God ieder menselijk schepsel onderdanig zijn en belijden dat zij christenen zijn.
7 De andere manier is dat als zij zien dat het de heer behaagt, zij hen het woord van God verkondigen opdat zij geloven in de almachtige God, Vader, Zoon en Heilige Geest, en opdat zij gedoopt worden en christenen worden. Want wie niet herboren wordt uit water en Heilige Geest, kan het koninkrijk van God niet binnengaan (Johannes 3:5).
In het jaar 1223 wordt een nieuwe orderegel goedgekeurd door een pauselijke bul: Regula bullata. Het zestiende hoofdstuk, ‘Over hen die gaan onder de Saracenen…’ is daaruit bijna geheel verdwenen. Niks geen dienstbaarheid en onderdanigheid meer.
- Hoeberichts, Franciscus en de islam, p. 104
Het is duidelijk dat we bij Franciscus en zijn tijdgenoten te doen hebben met twee verschillende denkwerelden, met twee verschillende theologieën, met twee verschillende taalsystemen. Voor velen van Franciscus’ tijdgenoten in kerk en wereld is God de god van macht en bezit, die de oorlog en het geweld van de kruistochten rechtvaardigt en clerici en religieuzen oproept tot een woordenstrijd tegen ketters en Saracenen op basis van het christelijk bezit van de waarheid. Voor Franciscus is God de God van nederige dienstbaarheid die uitnodigt om in een geest van vrede en geweldloosheid onder de mensen te gaan, hun werk en leven te delen en zo te midden van hen zijn aanwezigheid met eerbiedige dankbaarheid te ontdekken.
Vanuit zijn visie op God komt Franciscus tot een radicaal andere lezing van de Heilige Schrift dan de kerkelijke autoriteiten. Dit blijkt heel duidelijk uit de manier waarop Franciscus bepaalde teksten interpreteert die naar zijn overtuiging fundamenteel zijn voor het leven van de broederschap, maar die in kerkelijke documenten en in de verkondiging op een geheel verschillende, zelfs tegengestelde wijze verstaan worden. Het gaat hier om teksten als Matteüs 16:24 (= RegNB 1,3), over het opnemen van het kruis en het navolgen van Jezus; Matteüs 19:29 (= RegNB 1,5) over het verlaten van alles en het honderdvoudige ervoor terug ontvangen; Matteüs 5:39 of Lukas 6:29 (= RegNB 14,4) over het toekeren van de andere wang. Terwijl Franciscus deze evangelieteksten verstaat als een uitnodiging om Jezus na te volgen in bezitloosheid en geweldloosheid en zo de vrede van de Heer te vestigen ook onder de Saracenen, worden ze door kerkelijke autoriteiten als Urbanus II, Innocentius III en Jacob van Vitry gebruikt om de gelovigen op te roepen tot het met geweld heroveren van het Heilig Land waar de kruisvaarders het honderdvoudige wacht vergeleken bij wat ze achtergelaten hebben in een verarmd Europa. En wanneer gelovige mensen bezwaren hebben tegen het geweld en zich beroepen op het evangelie, met name op de tekst uit de Bergrede over het toekeren van de andere wang, worden zij door Jacob van Vitry van valsheid beschuldigd, een valsheid die van de duivel komt, en van misbruik van de Schrift. De kruistocht is volgens Jacob een rechtvaardige oorlog en de soldaat van Christus die tijdens deze oorlog zijn leven geeft voor het terugwinnen van het erfdeel dat Christus door zijn bloed verworven heeft, wordt met het martelaarschap gekroond in de eeuwige gelukzaligheid. Voor Franciscus is het erfdeel van Christus iets totaal anders, Vanuit zijn vredesvisie bestaat Christus’ erfdeel voor hem in de aalmoes als het recht van de armen (RegNB 9,8) waardoor zij rechtens kunnen aanzitten aan de tafel van de Heer en kunnen delen in de goederen van de aarde die de Heer voor allen zonder uitzondering bestemd heeft.
Er bestaat aldus een niet te loochenen conflict tussen Franciscus en zijn broeders aan de ene kant en de dominante cultuur in kerk en samenleving aan de andere kant. Het is vanuit de context van dit conflict dat de uitdrukking divina inspiratio in RegNB 16,3 begrepen moet worden. Met andere woorden, alleen de allerhoogste God zelf kan Franciscus en zijn broeders inspireren tot een vredesmissie onder de Saracenen, want de leiders van kerk en samenleving in die tijd zijn vanuit hun visie op god daartoe niet in staat. Wanneer nu de invloed van deze dominante cultuur zich via de geleerde broeders ook binnen de broederschap steeds sterker doet gelden, moeten Franciscus en zijn broeders de divina inspiratio van de broeder die onder de Saracenen wil gaan, principieel zien veilig te stellen tegenover deze geleerde broeders die maar weinig waardering kunnen opbrengen voor Franciscus’ ideeën over het gaan onder de Saracenen.
Franciscus’ ideaal om onder de mensen te gaan en hun leven in dienstbaarheid te delen past beter bij een laïcale dan bij een klerikale groep. Het is daarom niet erg verwonderlijk dat dit ideaal heel snel verdwijnt wanneer de klerikalisering van de orde zich doorzet. Hier moet waarschijnlijk ook de verklaring gezocht worden dat het om God onderdanig zijn uit de regel van 1223 verdwijnt. Niet alleen is het volgens het kerkelijk recht niet passend voor christenen om aan Saracenen onderdanig te zijn, het is volgens de geleerde broeders-clerici ook in strijd met hun waardigheid, zeker wanneer, zoals Franciscus de broeders in zijn Testament in herinnering brengt, onderdanig zijn alles te maken heeft met het werken met hun handen waarvoor de broeders kiezen.
Franciscus’ theologie van Gods welbehagen vormt tevens een zeer waardevolle bijdrage aan de theologie van de godsdiensten en van de dialoog. Uitgaande van zijn ervaring dat God in zijn welbehagen ook de Saracenen insluit, biedt deze theologie het fundament voor een werkelijke dialoog van het leven, waarin christenen en moslims, uit eerbied voor de genadevolle wijze waarop het God behaagt onder mensen aanwezig te zijn, elkaar om God in nederige dienstbaarheid onderdanig zijn en in vrede samenwerken aan een nieuwe wereld.
Tijdtafel
twaalfde eeuw
1106 Hendrik V koning van Duitsland
1111 Hendrik V in Rome tot keizer gekroond
Bernardus van Clairvaux (1090-1153)
1115 stichting van Clairvaux door Bernardus (hervorming van Cluny)
investituurstrijd: strijd om geestelijke en wereldlijke macht
Abélard en Heloïse; Abélard bestreden door Bernardus
1122 concordaat van Worms: einde investituurstrijd
1139 Napels bij het koninkrijk Sicilië
1147 tweede kruistocht; toneel van Jodenvervolging in het Rijnland
Lissabon en groot deel Portugal heroverd op moslims
1148 synode van Reims: veroordeling van albigenzen (katharen)
1150 Petrus Lombardus, Liber sententiarum
Bologna centrum van kerkelijke rechtswetenschap
1152 Frederik Barbarossa koning van Duitsland
1174 Saladin sultan van het Turkse Rijk
1176 Oost-Romeinen (Byzantijnen) verslagen door de Turken
Frederik Barbarossa verslagen bij Legnano
1177 verzoening tussen paus en keizer in Venetië
1179 derde Lateraans Concilie: bestrijding van katharen en waldenzen
Franciscus van Assisi (1181/82-1226)
1183 verdrag van Konstanz tussen paus en keizer
1187 Jeruzalem heroverd door de Turken
1190 derde kruistocht
Hendrik VI koning van Duitsland
1194 Hendrik VI koning van Sicilië
strijd tussen Holland en Gelre om Utrecht
1198 Lotario dei Conti di Segni wordt paus Innocentius III:
hoogtepunt van pauselijke macht
dertiende eeuw
1215 Magna Carta
voorschriften over herkenningstekens voor Joden
1236 Córdoba valt in handen van de christenen
1245 paus vlucht naar Frankrijk
Thomas van Aquino (1224/26-1274): systeembouw
1290 de Joden verbannen uit Engeland
William van Ockham (1288-1374): afscheid van Plato
Twaalfde en dertiende eeuw
Het project ‘kruistochten’ was in de dertiende eeuw in het slop geraakt. Daarmee was het economische fundament van een nieuw, vooral mediterraan Romeins Rijk weggevallen. De handel bloeide weliswaar, maar was grotendeels in handen van enkele families in Italiaanse steden, vooral in het noorden. De beide laatste kruistochten stonden onder Frans bevel en waren gericht tegen Noord-Afrika. Ze liepen uit op een grandioze mislukking.
Het was een overgangstijd. De ideologische conflicten en ketterijen van de dertiende eeuw maken dit overgangsproces zichtbaar. Het was niet zo dat je kunt spreken van een vloeiende overgang van feodalisme naar kapitalisme, van een oude naar een nieuwe orde – het ging met schokken gepaard.
De koning der Franken ging zich de koning van Frankrijk noemen en werd absoluut heerser. Lodewijk IX (1226-1270) maakt Frankrijk tot ‘grande nation’. Thomas van Aquino (ca. 1225-1274), de grote scholastieke theoloog, leefde zestien jaar in Parijs. Als je serieus wetenschap wilde beoefenen, moest je daar zijn, in Parijs.
Grote filosofen beschouwen zulke maatschappelijke processen en proberen die te begrijpen. Van afstand lukt in de regel niet, de filosofen kiezen zelf partij. Thomas van Aquino leefde voor het universele project, dat wil zeggen: in politieke zin voor het ‘Heilige Romeinse Rijk’, in theologische zin voor de ‘ene, heilige, universele en apostolische ecclesia’.
Islamitische geleerden hadden, twee generaties voor Thomas, in al-Andalus uitgesproken: wat je weet, is één ding; wat je gelooft, is iets anders. Ibn Roesjd (Averroës; 1126-1198) uit Córdoba, die stond in de aristotelische traditie, legde het accent op de relatieve autonomie van de rede, waardoor er ruimte van denken geschapen werd voor islamitische en Joodse geleerden, zoals Mozes Maimonides (1135-1204) – totdat de katholieke reconquista over het Iberisch Schiereiland begon te razen.
In het Parijs van de dertiende eeuw had ibn Roesjd zijn bewonderaars. Met behulp van zijn commentaar en beschikkend over Latijnse vertalingen, boog men zich over de werken van Aristoteles. En zonder hun christendom te verloochenen, zoals ibn Roesjd nooit de islam vaarwel heeft gezegd, menen ze dat wetenschap en geloof twee verschillende ‘discoursen’ zijn, elk met eigen wetmatigheden – je moet ze vooral niet door elkaar gooien.
Aboe I-Walid Muhammad ibn Achmad ibn Muhammad ibn Roesjd (Averroës; 1126-1198)
Fasl al-Maqal / Het beslissende woord: waarin wordt vastgesteld hoe nauw geloof en wetenschap met elkaar verbonden zijn
Opdracht tot bestudering van de schepping
Wat ik hier ga zeggen heeft tot doel om op basis van onderzoek van de godsdienstige Wet (shar‘i) te bekijken of de studie van de filosofie (falasifa) en de logische wetenschappen in godsdienstig opzicht geoorloofd, verboden dan wel opgelegd is, hetzij in de vorm van een aanbeveling, of als een verplichting.
Ik zeg: laten we als uitgangspunt nemen dat het beoefenen van filosofie niets anders is dan alle dingen die bestaan te bestuderen en daarover na te denken, vanuit de optiek dat ze een verwijzing vormen naar hun Maker, dat wil zeggen vanuit het gezichtspunt dat het om dingen gaat die gemaakt zijn. Alle dingen die bestaan verwijzen immers naar hun Maker doordat men kennis kan nemen van de manier waarop ze gemaakt zijn, en naarmate we daar meer over te weten komen, komen we ook meer te weten over de Maker zelf. Als de heilige tekst het nadenken over de dingen die bestaan, aanbeveelt en daartoe aanspoort, dan is het evident dat de activiteit waar het woord ‘filosofie’ naar verwijst óf door de heilige tekst verplicht wordt gesteld, óf aanbevolen.
Aurelius Augustinus (354-430), Sermo/Preek 43.7
4 (…) Iedereen wil worden begrepen. En iedereen wil begrijpen. Maar niet iedereen wil geloven. Iemand zegt tegen me: ‘Ik wil eerst begrijpen. Pas dan kan ik geloven.’ (Dicit mihi homo: ‘Intellegam ut credam.’) Ik antwoord hem: ‘U moet eerst geloven. Pas dan kunt u begrijpen.’ (Respondeo: ‘Crede ut intellegas.’)
7 (…) Waarover ging het ook alweer? U zei: ‘Ik wil eerst begrijpen. Pas dan kan ik geloven.’ Ik zei: ‘U moet eerst geloven. Pas dan kunt u begrijpen.’ Er is een geschil ontstaan. Laten we ermee voor de rechter komen. Laat de profeet oordelen, of liever: laat God oordelen bij monde van de profeet. Laten wij beiden zwijgen. Wat wij beiden hebben gezegd, heeft men gehoord. U zei: ‘Ik wil eerst begrijpen. Pas dan kan ik geloven.’ Ik zei: ‘U moet eerst geloven. Pas dan kunt u begrijpen.’ En wat is het oordeel van de profeet? ‘Als u niet gelooft, zult u niet begrijpen’ (Jesaja 7:9).
Anselmus van Canterbury (1033-1109)
Proslogion voorwoord
fides quaerens intellectum
geloof dat zoekt naar begrip
Thomas van Aquino (ca. 1225-1274), Summa contra gentiles/Tegen de heidenen Boek 1
2.3 Optreden tegen individuele dwalingen, is een moeilijke zaak, en wel om twee redenen. Ten eerste is dit moeilijk omdat de ontheiligende opmerkingen van afzonderlijke mensen die dwaalden ons niet zo goed bekend zijn dat wij zomaar gebruik kunnen maken van hun uitspraken als basis om hun dwalingen te bestrijden. Dit was wel de methode die de oude kerkleraren hebben toegepast om de dwalingen van de heidenen (gentiles) te bestrijden. Want zij waren op de hoogte van de standpunten die de heidenen hadden ingenomen, omdat zij zelf heidenen waren geweest of in elk geval onder de heidenen hadden geleefd en in hun doctrines waren onderwezen.
Ten tweede is dit moeilijk omdat sommigen van hen, zoals de mohammedanen en andere heidenen (Mahumetistae et Pagani), het gezag van enige schriftuur niet aanvaarden, waardoor zij van hun dwaling overtuigd kunnen worden. Kijk, tegen de Joden zijn wij in staat om te argumenteren met het Oude Testament in de hand, tegen de ketters (haereticos) met het Nieuwe Testament, maar die daar [de moslims en de andere heidenen] aanvaarden geen ven beide. Daarom moeten wij onze toevlucht nemen tot de natuurlijke rede (naturalis ratio), die allen gedwongen zijn bij te vallen. Intussen is het waar dat in goddelijke zaken de natuurlijke rede zijn gebreken vertoont.
4 Nu, als wij een of andere gegeven waarheid gaan onderzoeken, zullen we ook aantonen welke dwalingen daardoor weerlegd worden; en op dezelfde manier zullen we aantonen dat wat we te weten komen, aantoonbaar in overeenstemming is met de christelijke religie.
3.2 Er is sprake van een tweevoudige waarheid (duplex veritatis modus) in wat we over God belijden. Sommige waarheden over God gaan boven het vermogen van de menselijke rede uit, zoals die dat God drievoudig is en een (trinum et unum). Maar er zijn enkele waarheden die ook de natuurlijke rede kan bereiken, zoals die dat God bestaat, dat hij een is, en dergelijke meer. En ja, zulke waarheden over God hebben ook de filosofen aangetoond en bewezen, daarbij geleid door het licht van de natuurlijke rede.
3.3 Het valt wel heel duidelijk in te zien dat onder datgene wat er van de goddelijke dingen te kennen valt, zich het een en ander voordoet dat de aard van het menselijk verstand verre overstijgt.
3.6 Daarmee stemt ook het gezegde van de filosoof overeen, namelijk dat ons verstand zich verhoudt tot de eerste beginselen van de zijnden als de ogen van de nachtvlinder tot de zon.[1]
3.7 En ook de heilige Schrift legt getuigenis af van deze waarheid. We lezen in Job: ‘Kun je soms de sporen van God begrijpen en de Almachtige volkomen achterhalen?’ (Job 11:7). En ook: ‘Zie, God is groot, hij gaat onze wetenschap te boven’ (Job 36:26). En Sint Paulus: ‘Wij kennen slechts ten dele’ (1 Korintiërs 13:9).
Tweevoudige waarheid
De vraag is nu hoe men dat wat men gelooft, ‘omdat het boven het vermogen van de menselijke rede uitgaat’, verbindt men wat men langs de weg van de natuurlijke rede kennen kan. In zijn Summa theologiae noemt Thomas vijf wegen (quinque viae).
- Een eerste beweger die zelf niet bewogen wordt, als eerste oorzaak (prima causa) van alle beweging.
- Een eerste werkoorzaak die zelf niet wordt veroorzaakt.
- Een ‘zijn’ dat in zich noodzakelijk is, als oorzaak van alle ‘zijn’.
- Iets dat absoluut volmaakt is en zo alle ‘zijnden’ (alles wat is) normeert.
- Een absoluut doel of einde als oriëntatie voor wat alles wat is nastreeft.
Thomas trekt nu de volgende conclusies:
- Daaronder verstaan allen God.
- Wat allen met het naamwoord ‘God’ aanduiden.
- Wat allen God noemen.
- En dat noemen wij God.
- En dat noemen wij God.
Richard Rubenstein, Kinderen van Aristoteles, p. 250-251
De Aristoteles die Thomas zo fascineerde, was de filosoof die redelijkheid had ontdekt in de natuur. Zijn held was de kosmoloog die de bewegingen van de hemelse sferen observeerde en daaruit het bestaan van een Eerste Beweger afleidde, de bioloog die aanwijzingen vond voor een inherente bedoeling in de regelmatige ontwikkeling van levende organismen, de psycholoog die een fundamentele harmonie ontdekte tussen het menselijk verstand en de objecten waarop het zich richt. Voor Thomas leverde het universum zelf, door een aristotelische bril bekeken, het bewijs van het bestaan, de goedheid en de scheppende bedoelingen van God. Maar dat werd nu juist door de franciscanen ontkend, want hoe kan de mens in ’s hemelsnaam met behulp van menselijke concepten iets van Gods wil begrijpen, afgezien van wat God daarvan in de Heilige Schrift heeft geopenbaard? De Aristoteles die Duns Scotus en William van Ockham inspireerde, was de filosoof die leerde dat wat we werkelijk van de natuur afweten de afzonderlijke dingen of feiten zijn, niet de algemene begrippen. Het valt niet te bewijzen dat de relaties tussen deze dingen of feiten, die we beschrijven met algemene befrippen als ‘oorzaak’ en ‘soort’, bestaan op de manier waarop de afzonderlijke dingen bestaan. God schept het heelal, aldus William van Ockham, maar de patronen die we ontdekken als we abstract over geschapen dingen redeneren, zijn het product van onze denkprocessen en zeggen niets over de bedoelingen van God. Redelijkheid is geen eigenschap van de natuur die Gods ondoorgrondelijke wil gehoorzaamt, maar iets in onze eigen geest.
Hiermee was in één klap de moderne empirische wetenschap geboren – of althans verwekt. Want de natuurlijke verbanden die de waarneming en het verstand ons laten zien, zijn niet irreëel in de zin van illusoir of betekenisloos. Allerminst. Het gaat erom dat ze niet zeker zijn maar waarschijnlijk, niet noodzakelijk maar ‘contingent’, dat ze alleen natuurlijke processen kunnen verklaren, maar dat God er niet mee kan worden verklaard. William van Ockham had de door Thomas gepostuleerde band tussen onze geest en Gods geest doorgesneden.
[1] Aristoteles, Metafysica II 1, 993 b 9.