Sara, Hagar en Ismaël
Datum/Tijd
Datum - 27/04/2019
19:00 - 20:30
Locatie
Immanuëlkerk
Categorieën
LEERHUIS & LITURGIE BRABANT zaterdag 27 april 2019
Alex van Heusden
De grote exodus vooral uit Syrië die in de zomer van 2015 op gang is gekomen, die aanzwellende stroom mensen op de vlucht voor oorlog en terreur, in de hoop op een beter leven, heeft in Europa geleid tot zeer uiteenlopende reacties. Die varieerden van ‘Wir schaffen das’ en grote aantallen vrijwilligers om vluchtelingen te verwelkomen en de helpende hand uit te steken tot protesten tegen nieuwe asielzoekerscentra, hier en daar uitlopend op scheldpartijen, en zelfs geweld werd niet geschuwd.
Verreweg de meesten van die gevluchte mensen zijn moslims. De ongewenste vreemdeling is moslim. Die combinatie, ‘vreemdeling’ en ‘moslim’, roept angst op en meer nog, zelfs haat. Pegida, in Duitsland opgericht, heeft ook in Nederland voet aan de grond gekregen. Pegida is een afkorting voor ‘Patriotische Europäer gegen die Islamisierung des Abendlandes‘.
Wie zijn we en wat is voor ons richtinggevend, wat is de dragende grond van de westerse beschaving waarin we zijn grootgebracht? Deze vragen staan in het hedendaagse publieke debat hoog op de agenda. En het zal u niet ontgaan zijn dat menig woordvoerder in dit debat aandacht vraagt voor de Joods-christelijke traditie als dragende grond. Onze ‘Joods-christelijke wortels’. En ook onze ‘Joods-christelijk-humanistische erfenis’. Met andere woorden: daar maken moslims geen deel van uit. Die hebben een andere cultuur en een andere religie. Gemakshalve wordt er dan aan voorbij gegaan, of men weet het gewoon niet, of men wil het niet weten, dat Spanje en Portugal eeuwenlang door moslims werden bewoond, al-Andalus, zo ook Sicilië en delen van Oost-Europa nog altijd; en dat islamitische geleerden in Bagdad, Córdoba en Toledo een grote bijdrage hebben geleverd aan de ontwikkeling van de wetenschap in het Avondland, lijdt een sluimerend bestaan in het collectieve bewustzijn van de westerse cultuur.
‘Abrahamitische religies’ worden ze wel genoemd, Jodendom, christendom en islam. Ze hebben in Abraham een gemeenschappelijke oorsprong, die drie van Driestromenland, ze zijn aan elkaar verwant, familie als het ware, zusjes of broertjes of neefjes. Maar zo eenvoudig ligt het niet, ze zijn alle drie geboren uit complexe historische processen vol conflicten en veel vergoten bloed.
Tegelijk wordt dikwijls al te dikwijls in het hedendaagse discours de Abrahamitische erfenis versmald tot enkel het christendom – dan zijn er geen drie stromen meer, dan is er nog slechts één – die van een universeel monotheïsme, belichaamd door Jezus. Zo schreef vorig najaar predikant Jan Offringa, vurig pleitbezorger van een liberaal christendom, ‘dat de Thora zijn dominante plek is kwijtgeraakt. Die wordt nu ingenomen door de persoon van Jezus.’ En het Jodendom? Dat is volgens Offringa ‘allesbehalve een minderwaardige godsdienst. Net als de meeste andere religies verdient het een onbedreigde plek onder de zon.’ Met andere woorden: Jodendom verdient geen bijzondere aandacht. Als leerling van rabbijnen en andere Joodse leraren moest ik flink slikken toen ik dit alles onder ogen kreeg.
De Abrahamitische erfenis. Abraham is een verhaal. Geen harmonieus verhaal, geen rimpelloze pastorale, maar een vertelling vol hoogoplopende spanningen en verbeten stammenstrijd op het scherp van de snede. Het licht van de schijnwerper valt niet enkel op Abraham, ook op Sara en Hagar, Ismaël en Izaäk. Hun onderlinge betrekkingen nemen de vorm aan van een gevecht om de macht. Sara en Hagar komen recht tegenover elkaar te staan. En Abraham? Hij laat het op zijn beloop – meer een toeschouwer dan een betrokkene.
Volgens het verhaal in het eerste boek van de Thora is Ismaël de eerstgeboren zoon van Abraham. Niet uit Sara is hij geboren, maar uit Hagar, de slavin van Sara uit Egypte. Eenmaal zwanger, gedraagt Hagar zich niet zoals de sociale conventie het voorschrijft. Ze weigert zich te schikken in haar rol van draagmoeder, nee, zíj is de moeder van het kind in haar schoot en ze onttrekt zich aan het gezag van haar meesteres op wie ze vol minachting neerkijkt. De rollen zijn even omgekeerd. Sara wordt jaloers en ‘vernedert’ Hagar: hier staat het werkwoord dat in het boek Exodus wordt gebruikt voor de onderdrukking van het volk Israël in Egypte. Zo ga je om met een vreemdeling in slavendienst, zo gaat Sara om met Hagar uit Egypte – zij vernedert haar.
Hagar vlucht de woestijn in. Hoe zal zij overleven in de woestijn? Bij een waterbron wordt Hagar gevonden door de bode van JHWH. Een bode of een engel is de stem van JHWH, stem van zijn stem. Hagar, een vernederde slavin – maar de bode noemt haar bij haar naam. Abraham en Sara doen dat niet één keer. De bode maakt de naam bekend van de zoon die zij baren zal: Jisjma’eel-God hoort. Wat hoort deze God met zijn Naam ‘Ik zal er zijn’, de bevrijder? Deze God hoort de noodkreet van vreemdelingen in slavendienst. Hagar wordt toekomst aangezegd, zij ontvangt de belofte van talrijk nageslacht – geen andere vrouw in het boek In den beginne krijgt dit te horen. Zo is er nog leven voor Hagar, omdat zij is gezien door de Levende. De waterput wordt geroepen: Bron van de Levende die mij ziet. De Levende die hoort en ziet, is de bevrijder.
Als Sara eindelijk een zoon heeft gebaard uit haar eigen schoot, Izaäk, wil zij Ismaël, (half)broeder en mede-erfgenaam, kwijt: zij wil alles voor haar eigen zoon en dus worden Hagar en Ismaël de woestijn ingejaagd (Genesis 21:10):
Verdrijf deze slavin en haar zoon (hun namen worden niet genoemd), want de zoon van deze slavin zal niet erven met mijn zoon, met Izaäk (die mag wel een naam hebben).
Het verhaal laat het personage met de Naam, JHWH, een dubbelzinnige rol spelen. Hij wil dat Abraham gehoor geeft aan Sara’s verlangen, want ‘in Izaäk zal jouw nageslacht worden geroepen’ (Genesis 21:12). Maar hij laat Hagar en Ismaël niet aan hun lot over. Als zij in de woestijn dreigen te sterven van dorst en Hagar zich van haar zoon heeft verwijderd, omdat zij zijn dood niet kan aanzien, toont de bode van JHWH – daar is hij andermaal – haar een waterput en herhaalt de toezegging dat Ismaël een groot volk zal worden (Genesis 21:15-19).
Abraham heeft nu twee zonen uit twee vrouwen. Beide vrouwen zijn elkaar vijandig gezind. Zal die vijandschap overslaan op hun zonen? Opmerkelijk genoeg biedt het verhaal geen signalen in die richting. Ismaël en Izaäk, de eerstgeborene en de tweede: welk deel van de erfenis komt elk van beiden toe? Gaat de toezegging van een land om te bewonen en talrijk nageslacht over op elk van beiden of slechts op een van de twee? Zullen ze naast elkaar kunnen wonen in één land of worden ze op grote afstand geplaatst van elkaar?
Ismaël wordt beschouwd als de stamvader van de Arabieren en zo ook van de moslims. Abraham, Ismaël en Izaäk: alle drie worden in de Quran opgevoerd als profeten. Dat verbindt hen met elkaar, het profetendom. Ismaël en Izaäk worden profeten na de dood van hun beider vader Abraham – aldus de Quran. Als zij, zoals in het boek In den beginne geschreven, samen hun vader begraven (Genesis 25:9). Bemoedigend dat het verhaal zo eindigt: twee zonen die elkaars rivalen waren, staan gebroederlijk naast elkaar bij het graf van hun vader.
Wat is de les van dit verhaal? Dat wie je bent, begint bij de ander, de vreemde. En dat je die les telkens weer moet leren, met vallen en opstaan. Onwil, weerzin overwinnen. Want als je dat niet doet, ga je die vreemde ander uitsluiten. Hoe je omgaat met de ander, hoe je de vreemde bejegent, is de toetssteen van ware menselijke beschaving – de lakmoesproef. De vreemdeling zal er altijd zijn in je midden.
Intussen wil het ons, in deze samenleving en wereldwijd, maar niet lukken scheidsmuren af te breken, grenzen te overschrijden, huidskleur te negeren – kortom, anderen te ontmoeten als mensen; mensen zoals wij. Waarom lukt dat niet? Waarom ook in onze samenleving zo mondjesmaat?
Kunnen wij dat veranderen? Kunnen wij zelf veranderen? Om ergens te beginnen – maar niet willekeurig ergens: ons taalgebruik. Er is iets aan de hand met onze taal. Hoe wij spreken over anderen. Met onze taal richten wij scheidsmuren op. ‘Wij’ tegenover ‘zij’. En die ‘zij’ hangen een ‘achterlijke religie’ aan: de islam een leugen, Mohammed een schurk en de Quran vergif. Laat nu, ten tijde van de Verlichting, een van de pijlers van de westerse cultuur, precies hetzelfde gezegd zijn over het Jodendom. Dat werd in de achttiende en negentiende eeuw bestempeld als een ‘achterlijke religie’, een primitief stadium in de ontwikkeling van de menselijke geest, die haar voltooiing bereikt, uiteraard, in het christendom.
Wie zijn ‘wij’? Wie zijn ‘zij’? Al die boze mensen in dit land die hun angst en onzekerheid, hoe begrijpelijk ook, ventileren op vreemde anderen. En hoe dat wordt aangemoedigd en gerechtvaardigd in de hoogste politieke echelons. We hebben een steile weg te gaan.
Aldus de Quran, Soera 90, al-balad, ‘de stad’:
In de naam van God, de erbarmer, de barmhartige.
Ik zweer bij deze stad. Bij deze stad waarin jij woont. (…) Hoe kom jij te weten wat de steile weg is? Vrijlating van een slaaf, of voedsel schenken op een dag van hongersnood aan een wees uit jouw familie of aan een arme behoeftige.
VOORBEDEN
Laat ons bidden.
Om thuiskomst bij onszelf en bij elkaar,
om gastvrijheid en ontvankelijkheid,
om ontmoeting en nabijheid.
Voor allen die dakloos zijn,
leven op straat, slapen onder bruggen.
Voor allen die zich over hen ontfermen.
Voor al die mensen die hun huizen openstellen
voor vluchtelingen, vreemden, asielzoekers.
Voor de slachtoffers van de aanslagen in Sri Lanka
met Pasen,
de doden, de gewonden, de nabestaanden.
Dat het niet zal komen tot wraakacties,
niet zal gaan van kwaad tot erger.
In Jemen
de hongercrisis die voortduurt –
bijna twee miljoen kinderen acuut ondervoed.
En Libië
land in chaos,
de stad Tripoli bedreigd door een humanitaire ramp,
dertigduizend mensen die hun huizen hebben verlaten
op zoek naar veiligheid.
En Mozambique
de mensen daar getroffen door weer een orkaan.
En Soedan
waar vrouwen het heft in handen nemen
en blijven demonstreren
voor echte democratie en gelijke rechten –
tegen de zin van hun vaders en mannen.
Voor hen in ons midden die ziek zijn,
om bijstand en troost,
om genezing als dat mogelijk is,
om verzachting van pijn en leed.
Onze doden gedenken wij,
allen die wij zo missen –
in stilte hun namen, een voor een.
Voor onszelf, zoals wij hier bijeen zijn,
dat wij elkaar vasthouden en bemoedigen,
in lief en leed.
Dat wij het leven vieren, in vreugde.