Viering met Colet van de Ven – ‘Ik krijt des daags’

Datum/Tijd
Datum - 06/04/2024
18:30 - 19:45

Locatie
Johanneskerk

Categorieën


Dirigent: Karel Baken

Pianist: Geert Broeksteeg

 

Door eigen hand

Interviewen, dat was haar passie en haar talent. Ze vroeg, vorste, luisterde en had een scherp oor voor wat niet gezegd werd. Ze maakte prachtige reportages, over jodendom, over detentiecentra, over het belang van literatuur. Ze was een graver, een denker, op het tobberige af. Zoals zovelen van ons. Maar sluipenderwijs veranderde er iets. Ze voelde het zelf. Het tobberige verschoot van kleur. Kreeg de grimmige tinten van angst en vertwijfeling. Paniek ook. Op een kaartje schreef ze de woorden van Jesaja: ‘Hoe ver is de nacht wachter, hoe ver is de nacht? De morgen komt, zegt de wachter maar nog is het nacht.”  En het bleef lang nacht. Ze kon er wel over praten. Op de vraag of ze soms dacht aan de vluchtweg van de dood zei ze: “Ja, maar dan valt het doek. Ik ben te laf”.  Dat stelde vreemd genoeg gerust.

En toen ineens was ze weg. Naar een goede vriendin in Almere. Maar haar beste vrienden wisten niets van een goede vriendin in Almere. Ze werden ongerust. Gingen naar haar huis,  scanden haar dagboek dat openlag op tafel op een naam, haar adressenbestand op Almere maar ze vonden geen onbekende goede vriendin. Ze sloegen alarm. Belden haar ouders, andere vrienden en  belegden een samenkomst. Het was donderdag,  vrijdag zouden ze haar gaan zoeken.  Toen, op vrijdag, drie uur in de ochtend belde de politie aan bij haar broer.  Ze was voor de trein gesprongen.

Ze was een collega. Ze was een van mijn beste vriendinnen. Ik een van die ongeruste vrienden. We konden niets doen. ‘Nacht stond om haar heen. Hoge blinde muur. Woest en leeg haar ziel.’

Boven haar overlijdensadvertentie stond een gedicht van Dick Hillenius:

“Toen zij dood ging

Wat gebeurde er

Met al die gebieden van denken en terugdenken

Van pijn en plezier

Wat gebeurde er dat de spanning brak.”

 

Wat gebeurde er dat de spanning brak?

Wat heeft ze gevoeld, gedacht, niet gevoeld, niet gedacht? Die laatste dagen, weken, maanden.

Misschien lijkt het op wat  Leo Tolstoj schreef in Mijn biecht: “De waarheid lag hierin. Het leven had voor mij geen betekenis meer. Elke dag van mijn bestaan, elke volgende stap bracht mij dichter bij de rand van een afgrond, vanwaar ik duidelijk de onherroepelijke ondergang voor mij zag. Zowel stilhouden als teruggaan was onmogelijk; evenmin kon ik mijn ogen sluiten voor het lijden, dat het enige was dat mij wachtte. De dood van alles in mij, tot de totale vernietiging.

Zo begon ik , een gezond en gelukkig man, te voelen dat ik niet langer kon leven, dat een onweerstaanbare macht mij meesleepte in het graf (…) het was een macht als die van mijn vroegere liefde voor het leven , maar dan in tegengestelde richting.”

Averij aan de ziel, zielennood, zielenpijn.

Je ziel wat is dat? In psalm 133 wordt de ziel “mijn enig kind” genoemd. Je ziel, dat  zijn al die gebieden van “denken en terugdenken, van pijn en plezier”. Je ziel is “je levensadem, je oogopslag, het licht in je, je hoop en verlangen”.  Je ziel is het kristal van kansen, talenten, ervaringen, ontmoetingen dat jou zo oneindig uniek maakt.

En die ziel is onherstelbaar beschadigd, zo voelt het. SOS Save our souls , red onze zielen, red mijn ziel.

 

De woorden die vaak terugkomen: leegte, angst, paniek, zwart, walging, geestelijke winter, bevroren, ijskoud.

De zinnen die vaak terugkomen: Ik kan niemand zijn voor iemand, ik ben waardeloos, iedereen tot last, jullie zijn beter af zonder mij.

Maar ook: ik wil niet dood, ik wil alleen dit leven niet.  Of zoals Jesus Sirach het verwoordt: “Beter de dood dan een bitter leven, beter eeuwige rust dan voortdurend leed”. 

En dan sta je daar, naast de panische, de depressieve, de angstige, de gekwetste, de zielsbedroefde, de zieke aan de rand van de afgrond. Je bent vader, moeder, zus, broer, vriend, vriendin, dochter, zoon.

En je zegt woorden als: liefde, uitzicht, licht.

En je zegt zinnen als: ik houd van je, je bent belangrijk, nodig, onmisbaar, ik help je er doorheen.

Of je bent sprakeloos. Houdt een hand vast, laat je tranen gaan. Maar de ander hoort geen woorden, voelt geen hand, ziet geen tranen. Hij of zij bevindt zich al in een ander land, “een tussenland waarvan wij de taal niet spreken. Is een afgesloten, voor ons  ontoegankelijke maar volkomen overtuigende wereld binnengegaan waar elke detail klopt en iedere gebeurtenis het voorgenomen besluit versterkt.”

 

En dan, als de ander is weggeleden in de afgrond, glijd je zelf een andere afgrond in. Die van de snijdende, bijtende vragen. Van onmacht: wat had ik….? Van schuld waarom heb ik niet…..? Van woede:  waarom heb jíj…? En van onstilbaar verdriet: waarom waren wij niet genoeg om voor te blijven leven…..?

Er is maar één waarom: het lijden was op dat moment ondraaglijk. Zelfdoding is een daad die wortelt in peilloze diepte. Een daad aan begrippen als laf of moedig, aan ieder oordeel voorbij. Dat begrepen ook de Bijbelse schrijvers.

 

Er komen vier suïcides voor in het Oude Testament,waaronder Simson en Saul, en vier in het Nieuwe Testament  waaronder Judas, maar in geen enkele passage is een veroordeling van de daad te lezen. Pas onder invloed van de kerkvaders wordt zelfdoding tot onvergeeflijke zonde. Het leven is een geschenk van God dat je niet mag verwerpen. Maar wat als je dat geschenk beleeft als een loden last, een nachtmerrie?  En zo vanzelfsprekend is het menselijk bestaan toch niet?

 

Albert Camus begint de Mythe van Sisyphus, zijn essay over zelfdoding met de woorden: “Er bestaat maar een enkel werkelijk ernstig filosofisch probleem: de zelfmoord. Oordelen of het leven wel of niet de moeite waard is om geleefd te worden, is antwoord geven op de fundamentele vraag van de filosofie”. Ik zou daaraan toe willen voegen: niet alleen van de filosofie. Het is de meest existentiële bestaansvraag die een mens zichzelf kan stellen. Geef je het gekregen leven terug of niet? Geef je het terug dan is dat een definitieve afrekening met de zin van het eigen leven. Geef je het niet terug dan is dat nog niet meteen een bevestiging van de onomstreden zin van het leven.

Camus vervolgt dat de wereld van waarin we leven absurd is en dat dat gevoel van absurditeit ieder mens op iedere straathoek kan overvallen. Ons bestaan is als het leven van Sisyphus, de mythologische Griekse figuur die gedoemd was om dag na dag dezelfde betekenisloze taak eindeloos te herhalen: een steen de berg oprollen om hem naar beneden te zien vallen en vervolgens weer naar boven te rollen. Maar, zegt hij, het absurde van het leven maakt niet dat we het bestaan moeten afwijzen. We moeten het daarentegen ten volle omarmen. Het absurde en het geluk zijn kinderen van dezelfde aarde. En die aarde, “die glimlachende aarde, de duizenden kleine sterren die uit haar oprijzen” compenseren het zinloze zwoegen van Sisyphus.

 

Camus heeft het hier meer over absurditeit als filosofische abstractie dan als rauwe, hartverscheurende ervaring. Maar we kennen allemaal in meer of mindere mate dat schrijnende gevoel dat we voor de leegte zwoegen, dat de morgen te lang op zich laat wachten, dat de wanhoop hardnekkiger ons gezelschap zoekt dan de vreugde. Maar dan is er de ander. De ontmoeting met de ander biedt tegenwicht aan die duistere, nachtgevoelens. Er wordt op ons gewacht, er wordt op ons gerekend. De ander bonkt op de deuren van mijn gesloten wereld, sleept mij uit de leegte, wekt met zijn liefde mijn liefde. De ander spreekt mij aan op mijn diepste bestemming: mens zijn, mens blijven, mens worden.

Daarom is het zo belangrijk om bezielde en bezielende verbanden te weven om elkaar heen. Als vangnet, als omhulling. “Zodat wij allen, zo zwaar en droevig als wij zijn, niet uit elkaars genade vallen en doelloos en onvindbaar zijn”.

Misschien dat het soms iemand kan beletten de drempel naar het tussenland over te gaan. Soms. Iemand. Niet altijd. Niet iedereen.

Er zullen mensen zijn en blijven die, afgesneden van de ander, niet meer kunnen en willen leven,  niet meer voelen dat  er in dit bestaan op hen gewacht of gerekend wordt. 

Moge onze hardnekkige hoop – tegen al het wereldse cynisme in- dat de dood niet het laatste woord heeft hun en onze pijn verzachten. Dat er op hen gewacht en gerekend wordt door die andere Ander, de Eeuwige. Dat hun tranen zullen worden afgewist. “Niemand valt  of hij valt in uw handen. Niemand leeft of hij leeft naar u toe”. Of in de woorden van de mysticus Eckhart: “Het  hoogste van de ziel staat in de eeuwigheid (..)  als  een stralend licht dat altijd straalt, als een brandend vuur dat altijd brandt.”  Moge het ons tot troost zijn.

 

Colet van der Ven