Viering met Alex van Heusden – Lichaam en ziel

Datum/Tijd
Datum - 03/02/2024
18:30 - 19:45

Locatie
Johanneskerk

Categorieën


Dirigent: Karel Baken

Pianist: Geert Broeksteeg

SOVE EINDHOVEN zaterdag 3 februari 2024

Lichaam en ziel

Alex van Heusden


Lichaam en ziel. Definieert dat de mens? Zijn wij lichaam en ziel? Of zijn we ons brein, zoals een bepaalde neurowetenschap poneert? Wat en wie zijn wij, wij mensen? In zijn boek De geest uit de fles schrijft filosoof Ger Groot:

Wat voor wezen is het zoogdier dat op twee achterpoten loopt, zich ervan bewust is dat hij denkt, materiële hulmiddelen gebruikt en zijn omgeving naar zijn hand zet volgens denkbeelden die hij eerder ontwikkeld heeft? Wat moeten wij denken van het wezen dat biologisch omschreven wordt als homo sapiens? Dat is misschien de belangrijkste, of in ieder geval de eerste vraag die de filosofie zich stellen moet. Ten slotte begint elk denken bij zichzelf, of beter gezegd: bij het wezen dát denkt. Dat lijkt vanzelfsprekend – maar is het dat ook?

Het is toch minder vanzelfsprekend dan het lijkt. Want hoe de mens zichzelf ziet, over zichzelf denkt, hoe elke mens zichzelf in ogenschouw neemt in relatie tot andere mensen en de wereld om hem heen – de geschiedenis leert ons dat de mens in het verloop van de tijd zich op zeer uiteenlopende manieren heeft gedefinieerd. Iets verder schrijft Ger Groot: ‘We zijn dragers van onvervreemdbare rechten en willen ons eigen levenslot bestemmen. We zijn rationele wezens, maar vinden onze authenticiteit misschien nog wel meer in onze emoties en ambities.’

De bijbel, dat omvangrijke boek dat wij hier van week tot week openslaan, gaat over de mens, over ons mensen in deze wereld. De bijbel biedt een antropologie, een leer (logos) over de mens (anthrōpos).

Die dag dat JHWH God hemel en aarde maakte… Wat dan? Er was geen mens om de grond van de aarde te dienen. Wacht even. Er is nog geen mens, maar die mens die er nog niet is, ontvangt op voorhand een taakbeschrijving: de mens is bestemd de grond van de aarde te dienen. ‘Dienen en behoeden’ – zo lezen we twee alinea’s verder. De mens in relatie tot de grond van de aarde. Het Hebreeuwse woord voor ‘mens’ is adám. Dat woord adám betekent ook ‘mensheid’. Elke mens is adám en alle mensen zijn adám, alle opeenvolgende generaties van verleden, heden en toekomst, Elckerlyck. Het Hebreeuwse woord voor ‘grond van de aarde’ is adamah. We bevinden ons in een etymologisch woordspel dat een verbinding veronderstelt tussen de mens en de aardegrond die hij bestemd is te dienen en te behoeden. In adám en in adamah zit het woord dam, en dat betekent ‘rood’ en ‘bloed’. De mens is een roodbloedige. Zo wordt hij gedefinieerd.

Maar die mens is er nog niet, in het verhaal. Totdat. Toen was het dat JHWH God de mens (adám) boetseerde, stof van de aardegrond (adamah). JHWH God wordt voorgesteld als een ambachtelijke figuur (ik vermijd met opzet het woord ‘ambachtsman’), een boetseerder. Hij gaat met zijn handen in de klei en het eerste wat hij boetseert, is de mens, stof van de aardegrond. Hoe fysiek wil je het hebben.

Maar er is nog iets nodig, wil die mens gaan leven. De mens moet op adem komen. En dus: levensadem blies hij in zijn neus en de mens werd een levende ziel. ‘Levensadem’, in het Hebreeuws nisjmah, en ‘levende ziel’, in het Hebreeuws twee woorden, nèfèsj chajah. Een mogelijke alternatieve vertaling is ‘levend wezen’. Nu hebben we twee typeringen van de mens, wat die is. De mens is een roodbloedige, dat is een. En de mens is een levende ziel, dat is twee. Maar in weerwil van allerlei ideeën waarmee we zijn grootgebracht, toch de meesten van ons: ‘ziel’ is hier niet iets in het lichaam van de mens, zoals het hart of de maag of de nieren. Volgens de bijbelse antropologie heeft de mens geen ziel, maar is hij een levende ziel, zolang hij adem heeft.

Intussen, hoe zit het met de dieren? Ook die worden geboetseerd uit de aardegrond (adamah), net als de mens; en ook die zijn ‘levende wezens’ of ‘levende zielen’, net als de mens (Genesis 2:19).

Elke zevende dag, de sabbat, zo hoorden wij, wordt gezegend, zoals eerder in het verhaal van de schepping alle levende wezens – mens én dier. Op de zevende dag wordt alle werk gestaakt, al het eindeloos zwoegen en sloven, een tredmolen van veelal vervreemdende arbeid. In de tijd wordt ruimte gecreëerd voor de mens om op adem te komen. En niet enkel voor de mens – ook voor de dieren die voor hem werken.

Levende wezens, levende zielen. Alles wat adem heeft zolang het adem heeft. De bijbel heeft niets op met de idee van onsterfelijkheid. Je komt in dit boek niet iemand tegen als Gilgamesj, die, in de van oorsprong Soemerische mythe, volgens aanwijzing op zoek gaat naar een plant die eruitziet als een woestijndoorn, met doornen als een roos, ergens diep onder de zee, die hem telkens weer jong zal maken. Volgens de bijbel is de mens stof dat verwaait, nietig en eindig, aan de dood prijsgegeven. Wij allen zijn sterfelijk. Memento mori. Met die wetenschap moeten we leven.

En wat dan? Als Abraham sterft, wordt hij ‘gevoegd bij zijn verwanten’ – zo is de uitdrukking (Genesis 25:8). En er is de voorstelling van het dodenrijk, de sjeol. ‘Afdalen in het dodenrijk’, dat duistere oord zonder een glimp van licht waar schimmen ronddolen – laatste restanten van wat ooit menselijk leven was. Niet echt iets om je op te verheugen, lijkt me. Maar als je de teksten hierover van dichtbij leest, blijken ‘dood’ en ‘dodenrijk’ synoniemen te zijn. Je bent echt wel dood als je dood bent – arme ziel die je bent. Maar zolang het je gegeven is, leef het leven, liefst in vreugde, met allen die bij je horen. Behoed en dien de aardegrond, werk aan het behoud van onze lieve Moeder Aarde, zet je in, met hart en ziel, voor een nieuwe wereld, zolang je leeft.

Geen onsterfelijke ziel dus? Niet volgens de bijbel? Waar komt die stoutmoedige voorstelling dan vandaan, die zo diep is vastgeklonken in ons culturele DNA?  Waar heeft het christendom het van? Het antwoordt luidt: van Plato, de Atheense wijsgeer uit de vierde eeuw voor onze jaartelling.

In een van Plato’s dialogen, de Faidōn, brengt Sokrates de dood ter sprake – niet verwonderlijk omdat hij zelf tot de gifbeker is veroordeeld. Hij stelt dat het tot de taak van filosofen behoort zoveel mogelijk onthecht te raken van het vergankelijke lichaam ten gunste van de onsterfelijke ziel. In gesprek met enkele andere filosofen, Simmias en Kebes, die hem gezelschap houden in zijn laatste uren, zegt hij het volgende (Faidōn 64C):[1]

‘Denken wij dat er zoiets als de dood bestaat?’

‘Zeker,’ antwoordde Simmias.

‘We denken toch dat die neerkomt op de scheiding van lichaam en ziel? En dat dood zijn inhoudt dat het van de ziel gescheiden lichaam alleen op zichzelf bestaat, en ook de ziel die van het lichaam is gescheiden alleen op zichzelf bestaat? De dood kan ook nergens anders op neerkomen?’

[106B] ‘Gesteld dat het Onsterfelijke ook onvergankelijk is, dan zou het onmogelijk zijn dat de ziel verging wanneer de dood tot haar kwam. De dood laat zij immers niet toe (…) en zij zal nooit dood zijn – precies zoals drie of het Onevene (…) nooit even kunnen zijn, precies zoals vuur of het warme in het vuur nooit koud kunnen zijn.’

[106E] ‘Het is dus volstrekt zeker, Kebes,’ zei hij, ‘dat de ziel onsterfelijk en onvergankelijk is, [107A]  onze zielen zullen zeker in de Hades voortleven.’

‘Ik heb daar niets tegen in te brengen, Sokrates,’ verklaarde hij, ‘en trek je woorden niet in twijfel.’

Plato maakt hier gebruik van het personage Socrates om zijn radicale dualisme van lichaam en ziel, van de vergankelijke, tijdelijke, veranderlijke, materiële wereld – die van het lichaam – en de onvergankelijke, eeuwige, onveranderlijke, geestelijke wereld – de bestemming van de ziel – onder woorden te brengen. Met de onsterfelijke ziel als ankerpunt. Daar valt nog heel veel over te zeggen en uit te leggen, allerlei mitsen en maren, argumenten en tegenargumenten – dat bewaar ik voor het leerhuis. Wat wel uit de Faidōn mag blijken, is dat Plato, bij monde van Sokrates, lang niet altijd zeker van zijn zaak is als het hierover gaat, net zo min als wij.

Wij zijn kinderen van Plato – ook als we ons daar niet van bewust zijn. We zijn opgegroeid, velen van ons, zo niet de meesten, met de voorstelling van de onsterfelijke ziel en zo met het geloof in een leven na dit leven.

Houden we vast aan die voorstelling of laten we die los? Ik heb die losgelaten. Misschien velen van jullie ook. Waar onze doden zijn? Ik weet het niet. Zijn ze wel ergens? Dat weet ik ook niet.

Maar die andere, toch zeker wel in de bijbel gewortelde voorstelling van de ‘opstanding der doden’, dat wil zeggen ‘de opstanding van het lichaam’ of, goed reformatorisch, ‘de wederopstanding des vlezes’ – hoe zit het daarmee? Ook dat bewaar ik voor het leerhuis en kom daar in een toespraak zeker nog een keer op terug.

Je denkt na de dood een veel grotere ruimte waar je terechtkomt. Je denkt. Je denkt en bedenkt. Je weet niet of het zo is, of het misschien toch mogelijk is, je denkt van niet, maar je hoopt het toch. Misschien niet eens voor jezelf, maar wel voor die ene ander die je zo lief is. Dat verlangen kan je gelukkig maken en troost bieden. Daar mag verder niemand in treden. Daar past eerbiedig zwijgen. En deze wereld, intussen?

     God weet komt het goed,

     een rechtvaardige wereld

     waar niet de dood heerst.

Of, zoals wij zullen zingen:

Dat wij volstromen met levensadem

en schreeuwen eindelijk geboren.

[1] Vertaling Hans Warren en Mario Molenaar.