5e Online Leerhuis
Datum/Tijd
Datum - 17/03/2022
19:00 - 20:30
Categorieën
De voorde van de Jabbok
Genesis 31-35
Klik <HIER> voor het 5e online LEERHUIS
Klik <HIER> voor de PDF tekst download
Klik <HIER> voor de PDF dia-presentatie
Het SOVE leerhuis in seizoen 2021-2022 heeft als thema: De weg van de mens.
We lezen verhalen over Abraham, Izaäk, Jakob en Jozef, vergezeld door Sara, Hagar, Rebekka, Lea en Rachel. Verhalen van mensen op weg, op de vlucht, in den vreemde, in ballingschap – één grote migratiebeweging.
De voorde van de Jabbok
Genesis 31-35
Twee legers
32:2 Jakob ging zijn weg
en boden van God ontmoetten hem.
3 Jakob sprak toen hij hen zag:
Dit is een leger van God.
Jakob riep de naam van die plaats: Machanaïem-Twee legers.
4 Jakob zond boden vooruit naar Esau, zijn broeder,
naar het land Seïr, het veld van Edom,
5 en gaf hen de opdracht:
Zeg aan mijn heer, aan Esau:
‘Zo spreekt jouw dienstknecht Jakob:
Bij Laban verbleef ik als vreemdeling,
ik kwam er niet weg tot nu toe.
6 Ossen en ezels, schapen heb ik,
slaven en slavinnen,
hier zijn mijn boden om het mijn heer te berichten –
moge ik genade vinden in jouw ogen.’
7 De boden keerden naar Jakob en zeiden:
Wij kwamen bij jouw broeder, bij Esau.
Hij is al op weg naar jou,
vierhonderd man met hem mee.
8 Jakob werd bang, doodsbang, doodsbenauwd.
Hij verdeelde het volk dat bij hem was,
de schapen, de runderen en de kamelen
in twee legers.
9 Hij sprak:
Als Esau op het ene leger afkomt en dat verslaat,
kan het andere leger ontkomen.
10 Jakob sprak:
God van mijn vader Abraham,
God van mijn vader Izaäk,
JHWH die zegt tot mij:
‘Keer naar jouw land,
naar het land waar je verwekt bent,
ik zal jou goed doen’ –
11 ik ben te klein voor alle bewijzen van vriendschap en trouw
die jij je dienstknecht gedaan hebt.
Met enkel mijn staf trok ik hier over de Jordaan
en nu ben ik twee legers geworden.
12 Red mij toch uit de hand van mijn broeder, uit Esau’s hand,
ik ben bang dat hij komt
en mij verslaat, met moeder en zonen.
13 Jij zelf hebt gesproken:
‘Ik zal jou goed doen, goed,
ik zal je nageslacht maken als de zandkorrels aan de zee
die niet geteld kunnen worden, zoveel.’
14 Die nacht overnachtte hij daar
en van wat hij eigenhandig had verworven,
nam hij een deel als een gave aan Esau, zijn broeder:
15 tweehonderd geiten, twintig bokken,
tweehonderd ooien, twintig rammen,
16 dertig zogende kamelen en hun jongen,
veertig koeien, tien stieren,
twintig ezelinnen en tien ezelhengsten.
17 Hij gaf ze kudde na kudde in de hand van zijn slaven.
Hij sprak tot zijn slaven:
Trek over, voor mijn aangezicht uit
en houd afstand van kudde tot kudde.
18 Aan de eerste gaf hij de opdracht:
Als Esau, mijn broeder, jou ontmoet en jou vraagt:
‘Van wie ben jij, waar ga je heen,
van wie zijn deze, voor jouw aangezicht?’ –
19 dan zeg je:
‘Van uw dienstknecht, van Jakob.
Dit is een gave aan mijn heer, aan Esau gezonden.
Hij zelf komt achter ons aan.’
20 En ook aan de tweede en aan de derde gaf hij deze opdracht
en ook aan allen die achter de kudden gingen:
Zo moeten jullie spreken tot Esau als jullie hem vinden,
21 ook jullie moeten zeggen:
‘Uw dienstknecht Jakob komt achter ons aan.’
Want hij dacht bij zichzelf:
Met de gave die voor mijn aangezicht uitgaat,
wil ik zijn aangezicht verzoenen,
daarna misschien als ik zijn aangezicht aanschouw,
zal hij mijn aangezicht verheffen.
22 De gave trok over voor zijn aangezicht uit.
Hij zelf, die nacht, overnachtte in zijn leger.
De Jabbok
23 Hij stond op, in die nacht.
Hij nam zijn twee vrouwen, zijn twee slavinnen
en zijn elf kinderen,
en hij trok de voorde van de Jabbok over.
24 Hij nam hen en deed hen de beek overtrekken,
wat van hem was deed hij overtrekken.
25 Zelf bleef hij achter, alleen, Jakob.
Een man vocht met hem tot het morgenrood daagde.
26 Toen hij zag dat hij hem niet overwinnen kon,
raakte hij hem onder de gordel –
zo werd Jakobs heup ontwricht in dat gevecht met hem.
27 Hij sprak:
Laat mij gaan
want het morgenrood daagt.
Maar hij sprak:
Ik laat jou niet gaan, tenzij jij mij zegent.
28 Hij sprak tot hem:
Hoe is jouw naam?
Hij sprak:
Jakob.
29 Hij sprak:
Voortaan zal jouw naam niet meer geroepen worden Jakob,
maar Israël-Strijder met God
want jij hebt gestreden met God en met mensen
en je hebt overwonnen.
30 Jakob vroeg en sprak:
En jij, zeg mij nu jouw naam.
Maar hij sprak:
Waarom vraag jij naar mijn naam?
En hij zegende hem, daar.
31 Jakob riep de naam van die plaats: Peniël-Aangezicht van God,
want ik heb God gezien, van aangezicht tot aangezicht,
en mijn leven is gered.
32 De zon ging op over hem toen hij Penuël voorbijtrok,
en hij ging mank, door zijn heup.
33 Daarom, tot op vandaag, eten de kinderen van Israël de heupspier niet
omdat hij Jakob daar geraakt had, zijn heupgewricht, de spier.
Esau
33:1 Jakob hief zijn ogen op en zag:
daar kwam Esau, vierhonderd man met hem mee.
Jakob verdeelde de kinderen over Lea, over Rachel
en over de twee slavinnen.
2 De slavinnen en haar kinderen zette hij voorop,
Lea en haar kinderen daarachter,
Rachel en Jozef daarachter.
3 Hij zelf trok voor hun aangezicht uit.
Hij wierp zich ter aarde, zeven maal,
tot hij vlak bij zijn broeder gekomen was.
4 Esau rende hem tegemoet,
omarmde hem,
viel hem om de hals
en kuste hem –
en zij huilden.
5 Hij hief zijn ogen op,
zag de vrouwen en de kinderen en sprak:
Wie zijn dat daar bij jou?
Hij sprak:
De kinderen waarmee God jouw dienstknecht begenadigd heeft.
6 De slavinnen en haar kinderen kwamen dichterbij
en zij wierpen zich neer.
7 Ook Lea kwam met haar kinderen
en zij wierpen zich neer.
Daarna kwam Jozef met Rachel
en zij wierpen zich neer.
8 Hij sprak:
Wat wou je met heel dat leger
dat ik ontmoette?
Hij sprak:
Genade vinden in de ogen van mijn heer.
9 Esau sprak:
Ach mijn broeder, ik heb al zoveel,
wat van jou is, houd dat maar.
10 Jakob sprak:
Nee zeker niet!
Als ik genade heb gevonden in jouw ogen,
neem dan deze gave van mij aan
omdat ik jouw aangezicht zie,
zoals men ziet het aangezicht van God
en jij mij goed gezind was.
11 Neem nu mijn zegen die jou gebracht is
want God heeft mij begenadigd –
ik heb alles.
Zo drong hij bij hem aan, en hij nam het.
12 Hij sprak:
Laten wij opbreken en gaan,
ik wil gaan naast jou.
13 Hij sprak tot hem:
Mijn heer, weet toch dat de kinderen nog te klein zijn,
ook heb ik zogende schapen en runderen;
als ze één dag worden opgejaagd, gaan ze allemaal dood, de schapen.
14 Mijn heer kan beter uittrekken voor het aangezicht van zijn dienstknecht,
ik doe het rustig aan,
ik zal de voetstappen volgen van al dit maaksel dat voor mijn aangezicht is,
en de voetstappen van de kinderen
en zo kom ik naar mijn heer, in Seïr.
15 Esau sprak:
Zal ik dan een paar van mijn mensen bij jou laten?
Maar hij sprak:
Waarom ?
Als ik maar genade heb gevonden in de ogen van mijn heer.
16 Die dag ging Esau zijn weg, terug naar Seïr.
17 Jakob brak op richting Soekkot.
Daar bouwde hij zich een huis
voor zijn kudde maakte hij hutten.
Daarom wordt de naam van die plaats geroepen: Soekkot-Hutten.
18 Jakob kwam in vrede aan in de stad Sichem,
die gelegen is in het land Kanaän:
aankomst uit Paddan-Aram.
Hij legerde zich in het aangezicht van de stad.
19 Hij verwierf dat deel van het veld
waar hij zijn tent had neergezet,
tegen de waarde van honderd lammeren
uit de hand van de zonen van Hemor, de vader van Sichem.
20 Hij zette daar een slachtplaats neer
en riep:
Eel is God van Israël.
Beet-Eel rivisited
35:1 God sprak tot Jakob:
Sta op en ga naar Beet-Eel, opwaarts,
verblijf daar
en maak daar een slachtplaats voor de God die zich aan jou heeft laten zien
toen jij gevlucht was uit het aangezicht van Esau, je broeder.
2 Jakob sprak tot zijn huis en tot allen die bij hem waren:
Doe weg de vreemde goden uit jullie midden,
reinig je,
doe andere kleren aan.
3 Wij zullen opstaan en gaan naar Beet-Eel, opwaarts,
daar zal ik een slachtplaats maken voor de God
die mij geantwoord heeft op de dag van mijn noodkreet,
die met mij was op de weg die ik ben gegaan.
4 Zij gaven Jakob alle vreemde goden die ze bij zich hadden,
en alle ringen in hun oren.
Jakob heeft ze onder de eik bij Sichem verborgen.
5 Zij braken op
en zo’n huivering van Godswege kwam over de steden in de wijde omtrek,
dat zij de zonen van Jakob niet achtervolgden.
6 Jakob kwam naar Luz in het land Kanaän,
waar nu Beet-Eel ligt,
hij en al het volk dat bij hem was.
7 Hij bouwde daar een slachtplaats
en riep de naam van die plaats: God van Beet-Eel,
want daar had deze God zich aan hem geopenbaard
toen hij gevlucht was uit het aangezicht van zijn broeder.
8 Toen stierf Debora, de minnemoeder van Rebekka,
zij werd begraven aan de voet van Beet-Eel, onder de steeneik.
Hij riep zijn naam: Alon-Bachoet-Steeneik van het wenen.
9 God liet zich opnieuw zien aan Jakob
toen hij uit Paddan-Aram gekomen was,
en hij zegende hem.
10 God sprak tot hem:
Jakob is jouw naam,
voortaan wordt jouw naam niet meer geroepen Jakob,
nee, Israël zal jouw naam zijn.
Hij riep zijn naam: Israël.
11 God sprak tot hem:
Ik ben de God van de Vruchtbare Hoogte,
wees vruchtbaar en word talrijk.
Een volk, een bijeenkomst van volkeren zal uit jou worden,
koningen komen uit jouw lendenen voort.
12 Het land dat ik aan Abraham en Izaäk gegeven heb zal ik jou geven,
aan al die na jou komen geef ik het land.
13 Toen ging hij opwaarts, God, weg van hem,
daar op de plaats waar hij met hem gesproken had.
14 Jakob zette een wijsteen neer
daar op de plaats waar hij met hem gesproken had,
een wijsteen daar rechtop,
wijn plengde hij,
olie goot hij eroverheen.
15 Jakob riep de naam van de plaats
waar God met hem gesproken had:
Beet-Eel-Huis van God.