Leerhuis 5 – Ik krijt des daags’

Datum/Tijd
Datum - 14/03/2024
15:30 - 17:30

Locatie
Johanneskerk

Categorieën


Tussen dood en leven

‘Ik krijt des daags’ – Psalm 88

Leerhuis SOVE 14 maart 2024

 

1.

Psalm 88 vrij

Huub Oosterhuis

 

1.

Hoor je mijn gekrijt

af en aan – je hoeft

niets te zeggen jij

als je me maar hoort.

Nacht staat om mij heen

hoge blinde muur

woest en leeg van ziel

dwaal ik in mezelf

een die niets begint

een die niet kan gaan

stenen in een kuil.

Zeggen ze ‘kom op’

maar ik weet niet hoe

en ik roep de dood

en ik denk me weg

vallend uit de tijd

buiten jouw bereik

tot waar niemand niets

uitgewiste naam.

Al mijn liefsten zijn

heen ondenkbaar ver

niemand wil me meer

tot vergetelheid

dood is dood gedoemd

ben ik – waar en wie

ben jij die zou zijn

die zou zijn met mij

 

hoor je mijn gekrijt?

 

2.

Ik krijt des daags, mijn God

des nachts tot voor uw Aangezicht

uw brandingen hebt Gij ontboden.

 

Gij hebt mijn bekenden mij ontnomen

tot een afschuwelijk ding mij gemaakt

mij tot vergetelheid gedoemd

 

naaste en vriend ver van mij verwijderd.

Die ik kende zijn duister voor mij.

Gij die geschreven staat ‘Ik zal er zijn’.

 

2.

Paulus

 

1 Korintiërs 15

 

35      Maar, zegt iemand:

‘Hoe worden de doden opgewekt?

En met wat voor lichaam (sōma) komen zij?’

36      Dwaallicht!

Wat jij zaait, jij,

wordt niet levend gemaakt

als het niet gestorven is;

37      en als jij zaait,

zaai jij niet het lichaam dat worden zal,

maar een naakte korrel

die van koren kan zijn of van iets anders.

38                    God geeft daaraan een lichaam

                        zoals hij gewild heeft,

                        en wel aan elk van de zaden een eigen lichaam.

39                         Niet alle vlees (sarx) is hetzelfde vlees:

                        er is het ene voor mensen,

                        ander vlees voor dieren,

                        ander vlees voor vogels,

                        ander voor vissen;

40      er zijn hemelse lichamen en er zijn aardse lichamen,

met een eigen lichtglans voor de hemelse

en een andere voor de aardse;

41      een eigen lichtglans voor de zon,

een andere lichtglans voor de maan

en een andere lichtglans voor de sterren,

want qua lichtglans verschilt de ene ster van de andere.

42      Zo is het ook met de opstanding van de doden:

er wordt gezaaid in vergankelijkheid,

er wordt opgewekt in onvergankelijkheid;

43      er wordt gezaaid in vernedering,

er wordt opgewekt in lichtglans;

er wordt gezaaid in zwakheid (astheneia),

er wordt opgewekt in kracht (dunamis);

44      er wordt een stoffelijk lichaam (sōma psuchikon) gezaaid,

er wordt een geestelijk lichaam (sōma pneumatikon) opgewekt.

 

 

 

 

 

 

3.

Vroeg christendom

 

1 Clemens 24.1-3

 

1          We moeten bedenken, geliefden,

            hoe de heer ons telkens leert

            dat de komende opstanding zal plaatsvinden

            waarvan hij Jezus Christus de eerste maakte

            door hem op te wekken uit de doden.

2          Geliefden, laten we kijken naar de opstanding

            die op de bestemde tijd (Grieks: kairos) geschieden zal.

3          Dag en nacht maken ons de opstanding duidelijk.

            De nacht slaapt en de dag staat op;

            de dag vertrekt en de nacht komt.

 

Het lot van de ziel

Als in de loop van de tweede eeuw de bestemde tijd uit de  eerste brief van Clemens maar niet wil aanbreken, gaan christenen zich de vraag stellen, met de nodige schroom: wat gebeurt er met de ziel na de dood, waar komt die terecht, in wat voor toestand? Worden de zielen verzameld in een tijdelijke wachtkamer en zijn ze daar bij bewustzijn of slapen ze? De voorstelling van een volledig autonome ziel die afgescheiden van het lichaam opgewekt haar gang kon gaan, was voor christenen over het algemeen een sprong te hoog en te ver. De onsterfelijke, eeuwige ziel van Plato vond men niet verenigbaar met het geloof in de opstanding van het lichaam dat met de ziel zou worden herenigd. Het zou hovaardig zijn er aanspraak op te maken dat de ziel na de dood van het lichaam rechtstreeks de hemelse heerlijkheid zou binnengaan. Het was aan God om te bestemder tijd lichaam en ziel samen te voegen in een nieuwe schepping.

Volgens Tertullianus, advocaat in Carthago (160-ca. 240), gleden de zielen van de gestorvenen niet weg in een staat van totale bewusteloosheid. Ze zaten in de wachtkamer, maar hoefden zich daar niet te vervelen. Ze genoten een aangename rust in een veilige, beschutte omgeving. Zeker de goede zielen genoten, aldus Tertullianus, van een refrigerium interim, een tijdelijke afkoeling, verkwikkend als fris, helder water. Het was goed toeven daar in die andere, schaduwrijke wereld. Vergelijk het met zitten op een bank onder een boom in het park op een mooie lentedag.

Maar er waren uitzonderingen. Er waren zielen die het vergund was de tijd in de wachtkamer over te slaan en als ‘vrienden van God’ onmiddellijk het hemels paradijs te betreden – de zielen van de martelaren. (Het Griekse woord martus betekent ‘getuige’ en marturion betekent ‘getuigenis’. Een martelaar is een bloedgetuige.) Zij werden door Christus, die eruit zag als een oude man met een jong gezicht, met open armen ontvangen en gekust. Van Tertullianus stamt de fameuze uitspraak: ‘Zaad is het bloed der christenen’ (Apologeticum 50.13), doorgaans geparafraseerd als: ‘Het bloed der martelaren is het zaad van de kerk.’

 

‘Goden-lozen’

Ze hadden het niet gemakkelijk in het Romeinse wereldbestel, de volgelingen van Jezus. Evenals de Joden hielden zij zich op afstand van de staats- en keizercultus. Van de Joden werd dat geaccepteerd, van de christenen niet. Was je niet loyaal aan staats- en keizercultus, dan was je bijgelovig en werd je uitgemaakt voor atheos (meervoud atheoi), een ‘goden-loze’.

Voor Justinus, bijgenaamd de Martelaar (100-ca. 165), ijverig verdediger van de apostolische ecclesia, waren de goden, ook die van de Romeinse staatsreligie, ‘slechte en boze demonen’. Hij schrijft (Eerste Apologie 6.1):

 

            Daarom worden wij atheoi genoemd. En wij bekennen dat wij met betrekking tot           dergelijke goden goden-lozen zijn, maar dat zijn wij niet ten opzichte van de enig ware   God, de vader van gerechtigheid en gematigdheid en de andere deugden, die vrij is van             alle onreinheid.

 

De christenen kregen van alles in de schoenen geschoven. Volgens historicus Tacitus (54-120) gaven zij zich over aan ‘verderfelijke religieuze dweperij’ (Annales 15.44) en waren ze bevangen door ‘haat jegens de menselijke soort’ (Annales 15.38). Ook zouden zij zich schuldig maken aan incest en kannibalisme. De eerder genoemde Tertullianus schrijft in zijn verweerschrift tegen allen die zich keren tegen de christenen en hun ‘verfoeilijke praktijken’ (Apologeticum 40.1-2):

 

            Zij denken dat van elke publieke ramp, van elke aandoening die het volk treft, de            christenen de oorzaak zijn. Als de Tiber stijgt zo hoog als de stadsmuren, als de Nijl niet       over de velden stroomt, als de hemel geen regen zendt, als de aarde beeft, bij    hongersnood en pest luidt onmiddellijk de roep: ‘De christenen voor de leeuw!’ Zovelen           voor één leeuw?

 

Als Tertullianus dit schrijft, op de drempel van de derde eeuw, hebben grote aantallen christenen zich reeds gevoegd naar de Romeinse mores, gedragen zich als voorbeeldige burgers en geloven zelfs dat de keizer door hun christelijke god in het ambt is geroepen. Zij bidden voor hem, voor zijn welzijn, maar voor hem wierook ontbranden, dat doen ze niet. Dominus et Deus, ‘Heer en God’, zo liet Caesar zich aanspreken. Voor de christenen die trotse Romeinse burgers waren, was Caesar wel ‘heer’, maar beslist geen ‘god’. Dat hebben ze geweten.

 

Psalmen tussen dood en leven

Psalm 88

Door Alex van Heusden