Leerhuis – Alex van Heusden

Datum/Tijd
Datum - 09/01/2020
19:00 - 21:30

Locatie
Ontmoetingskerk

Categorieën


Driestromenland
Joden, christenen en moslims – 1219-1546 (3)
Moderne Devotie:
Geert Grote en Thomas van Kempen
Leerhuis SOVE 9 januari 2020

 Giovanni Pico della Mirandola (1463-1494), Oratio de hominis dignitate/Oratie over de menselijke waardigheid

  1. In Arabische geschriften heb ik gelezen dat aan de Saraceen Abdallah de vraag werd voorgelegd naar het meest bewonderenswaardige dat zogezegd het toneel van deze wereld te zien geeft. ‘Niets bewonderenswaardiger dan de mens’, was zijn antwoord.
    Giovanni Pico della Mirandola leerde Arabisch onder leiding van Juda Samuël ben Nissim uit Agrigento, vooral bekend als Flavius Mithridates.
  2. En deze opvatting komt overeen met de bekende woorden van Mercurius: ‘Een groot wonder, Asclepius, is de mens.’
    Zie Hermes Trismegistos, Asclepius 6.1-2. De zogeheten hermetische geschriften worden toegeschreven aan de Egyptische god Thot, in het Grieks Hermes Trismegistos, de uitvinder van het schrift, op één lijn gesteld met de Romeinse god Mercurius. Geschreven in Grieks en Latijn, worden deze geschriften gedateerd tussen de eerste en de derde eeuw n.Chr.
  3. Toen ik de strekking van deze uitspraken overdacht, kwamen de vele argumenten die vaak worden aangehaald voor de superioriteit van de menselijke natuur mij voor als ontoereikend: dat te midden van de schepselen de mens de positie van middelaar inneemt, vertrouwd met het hogere en koning over het lagere; in staat de natuur te duiden met zijn zintuigen, zijn onderzoekende geest en het licht van zijn verstand; dat hij de onbeweeglijke eeuwigheid verbindt met de vluchtige tijd; dat hij, zoals de Perzen zeggen, degene is die de wereld bijeenhoudt, sterker nog, in een innig verbond verenigt, een wezen dat, naar het getuigenis van David, voor de engelen weinig onderdoet.
    De Perzen: mogelijk denkt Pico della Mirandola aan een ‘Chaldeeuwse’ bron.
    David: aan wie Psalm 8 wordt toegeschreven waar over de mens wordt gezegd dat hij ‘weinig minder dan een God’ is. De Latijnse vertaling, de Vulgata, heeft ‘God’ veranderd in ‘engelen’.
  4. Deze aspecten zijn belangrijk, zeker, maar niet doorslaggevend. Ze kunnen geen aanspraak maken op het voorrecht van de hoogste bewondering.
  5. Want waarom zouden we dan voor de engelen en de gelukzalige hemelkoren niet een grotere bewondering hebben?
  6. Ik geloof dat ik uiteindelijk begrepen heb waarom de mens van alle levende wezens de gelukkigste is en dus in elk opzicht bewondering verdient, en welke bijzondere plaats hem in de ordening van het heelal ten deel is gevallen, een plaats die niet alleen de redeloze dieren, maar de sterren en boven-wereldlijke geesten hem kunnen benijden.
    Boven-wereldlijke geesten: de engelen die boven de mens zijn gesteld, maar niet over diens vrijheid beschikken.
  7. Iets wonderlijks is het, iets ongelooflijks.
  8. En hoe zou het anders kunnen? Want als de mens terecht een groot wonder wordt genoemd en geldt als een werkelijk bewonderenswaardig wezen, dan is het om deze reden.
  9. Luister, vaders, waarom het hier gaat, en schenk aan mijn woorden de welwillende aandacht die van uw mildheid verwacht mag worden.
  10. Reeds had God de Vader, de opperbouwmeester, naar de wetten van een verborgen wijsheid aan de magistrale tempel van zijn goddelijkheid – het huis dat deze wereld is die wij zien – de laatste hand gelegd.
  11. De ruimte boven de hemel had hij met geesten getooid, de sferen in de ether levend gemaakt met eeuwige zielen en de delen van de lagere wereld, waar het afval zich verzamelt en afscheiding plaatsvindt, met een bonte menigte dieren bevolkt.
  12. Maar toen de kunstenaar zijn werk had voltooid, verlangde hij dat er iemand zou zijn die in staat was om van een enorm werkstuk als dit de samenhang te beschouwen, de schoonheid lief te hebben en de uitgestrektheid te bewonderen.
  13. Daarom dacht hij pas op het laatst toen alles al af was, zoals Mozes en Timaeus getuigen, aan de schepping van de mens.
    Mozes: staat hier voor de Thora, de eerste vijf boeken van de Hebreeuwse bijbel. Het eerste boek, Genesis, begint met het scheppingsverhaal. Voor de schepping van de mens op de zesde dag zie Genesis 1:26-28.
    Timaeus: een dialoog van Plato; zie vooral Timaeus 41b-d: de goddelijke ambachtsman en schepper – demiurg – meent dat zijn schepping onvolledig zou blijven zonder wezens die voor een deel ook onsterfelijk zijn. De mens is geschapen als laatste van alle zijnden, als een mengsel van sterfelijkheid en onsterfelijkheid. Zie ook Timaeus van Locri, De nautura mundi et animae 99d.
  14. Maar onder de oer-modellen was er geen om een nieuwe afstammeling naar uit te beelden, in de schatkamers lag niets om aan de nieuwe zoon als erfdeel mee te geven en op de banken van de hele wereld was voor deze beschouwer van het heelal geen zitplaats meer over.
    De oer-modellen: de Latijnse tekst heeft archetypis; de terminologie gaat terug op die van Plato (paradeigma bijvoorbeeld), met dit verschil dat in de Griekse scheppingsmythe al het geschapene, inclusief de mens, een kopie is van een origineel dat bestaat in de eeuwige, onstoffelijke wereld, als pure ‘idee’. Bij Pico della Mirandola is de mens, als in het bijbelse verhaal, zelf een originele schepping.
  15. Alles was al bezet. Alles was verdeeld over de hoogste, de middelste en de laagste rangen.
  16. Het zou evenwel niet in overeenstemming geweest zijn met de almacht van de Vader om in de laatste ogenblikken van de scheppingsdaad door uitputting als het ware in gebreke te blijven. Het zou niet stroken met zijn wijsheid om zich in een kritieke situatie geen raad te weten en besluiteloos te zijn. En het zou niet passen bij zijn weldadige liefde dat degene die geroepen was om de goddelijke vrijgevigheid in de rest van de schepping te prijzen, gedwongen zou worden die ten aanzien van zichzelf te miskennen.
  17. Uiteindelijk besloot de algoede ambachtsman dat degene die niets in exclusief bezit kon ontvangen, deel zou hebben aan alles wat de anderen ieder afzonderlijk toegewezen was.
    De anderen: de andere schepselen.
  18. Aldus nam hij de mens, een werkstuk zonder vastomlijnde gedaante, plaatste hem in het middelpunt van de wereld en sprak hem als volgt toe:
    ‘Aan jou, Adam, hebben wij niet een vaste verblijfplaats, niet een eigen gezicht of een bepaalde gave in het bijzonder gegeven; het is de bedoeling dat jij de verblijfplaats, het gezicht en de gaven die je zelf verkiest naar je eigen wens en inzicht, zult verkrijgen en bezitten.
  19. De natuur van de anderen ligt vast en wordt binnen door ons voorgeschreven wetten beteugeld.
  20. Jij bent aan geen enkele beperking onderworpen. Jij zult voor jezelf je natuur bepalen naar je eigen vrije wil waaraan ik je heb toevertrouwd.
    Naar je eigen vrije wil: pro tuo arbitrio in het Latijn.
    vertaling Michiel Op De Coul

 Johan Huizinga (1872-1945) over de Moderne Devotie

De krampachtige aandoening der massa onder het woord van de predikers is telkens weer vervlogen zonder in de geschreven overlevering zich te hebben kunnen vastleggen. Des te beter kennen wij de ‘innicheit’ der moderne devoten. Als in elke piëtistische kring gaf hier de godsdienst niet enkel de levensvorm maar ook de gezelligheidsvorm: het knusse geestelijk verkeer in stille intimiteit van eenvoudige mannetjes en vrouwtjes, wier grote hemel zich welfde boven een minuscuul wereldje, waar al het sterke ruisen van de tijd aan voorbij streek. De vrienden bewonderden in Thomas a Kempis zijn onkunde van de gewone wereldse dingen; een prior van Windesheim droeg als eervolle bijnaam Jan Ik-weet-niet. Zij kunnen geen andere wereld gebruiken dan een vereenvoudigde; zij zuiveren haar door het slechte buiten hun sfeer te sluiten. Binnen de enge sfeer leven zij in de vreugde van een sentimentele genegenheid voor elkander; elkaar bezoeken is hun vermaak. Vandaar hun bijzondere neiging tot de levensbeschrijving, waaraan wij de nauwkeurige kennis van deze geestelijke staat te danken hebben.
uit: Johan Huizinga, Herfsttij der Middeleeuwen, 199721, p. 199

Over meditatie, ruminare, ‘herkauwen’  

So nemet die Hondert articulen of ghedencknise, die leest buten mondes of bynnen, also alst u best puntet ende smaect ynt herte, op dat ghi u verwrecken moecht tot medeliden Ons Heren. Niet en acht hoe veel dat ghi daer in leest, mer arbeit om den herteliken smaeck der woerden. Leest een articul of twe, ende dan sluut dat boec ende denct hoe groet verdriet dat u suete here gheleden heeft om u snoden ende versumende creatuerken.

Neem dan de Hondert articulen of ghedencknise en lees die hardop of stil zoals u dat in uw hart het best schikt en bevalt, opdat u zich daarmee opwekt tot medelijden met Onze Heer. Let er niet op hoe veel u erin leest maar span u in om de innige smaak van de woorden gewaar te worden. Lees aldus een of twee artikelen, sluit vervolgens het boek en bedenk welk een groot verdriet uw zoete heer geleden heeft om u, ellendig, verzuimend schepseltje.

Cantilene

 Opschrift
Dat suete kint, die coninc der minnen
vermaent sijn bruut, sijn lieve vriendinne
in dese cantilene hem hertelike te minnen

Ey, sich op mi, mijn lieve vriendinne Ach, zie mij aan, mijn lieve vriendin,
Wat trouwen ic di hebbe ghetoent; en zie hoeveel trouw ik je heb betoond;
Hoe mi verwonnen heft die minne zie hoe de minne mij heeft overwonnen
Ende mit haren roesen ghecroent.  en met haar rozen gekroond. 
Si heeft mi doervaren al sonder sparen Zij heeft mij doorvaren zonder mij te sparen
Ende dat zwaerste ten lesten ghetoent. en ten laatste het zwaarste getoond.
   
Ay laet di verwinnen van mijnre minnen   Ach, laat je overmeesteren door mijn minne
Ende vliet tot mijn herte binnen.   en neem je toevlucht tot mijn hart.
Du en blijfster nemmermeer bi ghehoent.  Je zult hierdoor nooit worden bedrogen.
Mijn handen ontloken, mijn armen ontspreyt,   Mijn handen opengevouwen, mijn armen gespreid
Mijn ziel gheert di met groter lust,  verlangt mijn ziel onstuimig naar jou.
Mijn hoeft gheneycht, mijn mont bereyt,  Mijn hoofd gebogen, mijn mond bereid,
Hi waer so gaerne van di ghecust. hij zou zo graag door jou worden gekust.
Mijn herte doerwont staet open tot alre stont  Mijn doorwonde hart staat altijd open
Om di daer binnen te gheven rust. om jou daarbinnen rust te geven.
Nu laet di verwinen van mijnre minnen     Laat je nu overwinnen door mijn minne
Ende vliet tot mijnre herten binnen.  en neem je toevlucht tot mijn hart.
Daer suldi zaden al uwen durst.  Daar zul je al je dorst kunnen verzadigen.
   
Slotstrofe  
Ghi blijft maecht als ghi mi ontfaet, Je blijft maagd als je mij ontvangt,
Als ghi mit mi iuwen wille voldoet   als je met mij je verlangen bevredigt
So blijfdi joncfrou fier, ende gaet  blijf je een trotse jonkvrouw en ga je
Vromelic inder minnen orewoet   vroom binnen in de vurige storm der minne
Die u sal gheven dat ewighe leven  die jou zal geven het eeuwige leven
In haer diep afgrondighe vloet. In haar peilloos diepe getij.
Nu laet di verwinen van mijnre minnen Laat je nu overwinnen door mijn minne
Ende vliet tot mijnre herten binnen.  en neem je toevlucht tot mijn hart.
Daer suldi ghebruken dat ewighe goet. Daar zul je genieten het eeuwig goede.

 

Zusterboek van Diepenveen

Van zuster Alyt van Valkendal heet het: al die tijtlicke dijnghe teghen die ewighe dijnghe achte sie als dreck. Van zuster Trude van Beveren: liever hadde si myn dan meer. Zuster Katherina van Rijsen was swigende ende schamel. Maar sommige portretten gaan veel verder dan het ideaaltypische, en geven zeer individualiserende en soms opmerkelijk psychologiserende karakteristieken. Deze maken de indruk te berusten op reële kenmerken van de betrokken zusters – en bovendien, niet minder opmerkelijk, te wortelen in een milieu waar men elkaar klaarblijkelijk nauwlettend observeerde, en niet alleen in gedrag maar ook in hoofd en hart. Zuster Mette van Delden kon er niet tegen als er traag werd voorgelezen. Zuster Alijt Plagen had een uitstekend verstand, maar was geneigd zich daar te veel door te laten leiden, ‘en was daarom dikwijls een lastpost voor haar oversten en medezusters’. Zuster Zweder van Rechteren was ‘zo vol van vuur voor al het goede, dat het haar pijn deed als haar iets ontging dat welgedaan was’. Jutte van Ahaus ‘vermeed zich te warmen als het koud was’. Zuster Dymme van Rijssen ‘knoopte met niemand in het bijzonder het contact of vriendschap aan’. Zuster Geesje Broekelants was verdragende ende niet berichtelick: ‘lijdzaam en niet geneigd tot kritiseren’.
uit: Frits van Oostrom, Wereld in woorden. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1300-1400, p. 503

Thomas a Kempis (ca. 1380-1471), De imitatione Christi/De navolging van Christus, boek 1
vertaling Bernard Naaijkens

  1. 1: Wie mij volgt, wandelt niet in duisternis (Johannes 8:12), zegt de heer.
  2. Dit zijn woorden van Christus waarmee wij worden aangespoord hem in zijn leven en gedrag na te volgen, als wij in waarheid verlicht willen zijn en bevrijd van alle verblindheid van hart.
  3. Onze voornaamste zorg behoort daarom te zijn dat wij ons diepgaand bezinnen op het leven van Jezus Christus.
  4. De leer van Christus gaat uit boven alle onderrichting van de heiligen, en had men maar de ware geest, men zou daar verborgen manna in ontdekken.
  5. Maar het is zo dat velen ook na het dikwijls horen van het evangelie weinig innerlijk verlangen in zich gewaarworden, omdat zij Christus’ geest niet hebben.
  6. Wie echter Christus’ woorden ten volle wil proeven en verstaan, moet de gelijkvormigheid met hem nastreven in heel zijn leven.
  7. Wat baat het u diepzinnig over de Drie-eenheid te redeneren als ge de nederigheid mist en daarom de Drie-eenheid mishaagt?
  8. Werkelijk, grote woorden maken niet heilig en rechtvaardig, maar door een leven van deugd wordt men aangenaam aan God.
  9. Een diep berouw wil ik liever voelen dan de begripsbepaling ervan kennen.
  10. Al zoudt ge de hele bijbel van buiten kennen en de uitspraken van alle filosofen, wat zou u dat alles baten zonder de liefde Gods en zijn genade?
  11. Het ene is al dwazer dan het andere en alles is dwaasheid (Prediker 1:2), behalve God te beminnen en hem alleen te dienen.
  12. Dit is de hoogste wijsheid: de bijkomstigheid inzien van wat voorbijgaat en zich moeite geven voor het rijk der hemelen.
  13. Dwaasheid is dus vergankelijke rijkdom najagen en daarop zijn hoop stellen.
  14. Dwaasheid is ook eer en roem willen bereiken en zichzelf in de hoogte steken.
  15. Dwaasheid is toegeven aan de begeerten van het lichaam en dat verlangen, waarvoor men later zware straf moet ondergaan.
  16. Dwaasheid is wensen lang te leven en zich weinig bekommeren om goed te leven.
  17. Dwaasheid is alleen aandacht hebben voor het tegenwoordig leven en niet voorzien wat de toekomst brengen zal.
  18. Dwaasheid is liefhebben wat voorbijvliegt en zich niet daarheen haasten waar een eeuwige vreugde wacht.
  19. Herinner u dikwijls deze uitspraak: geen oog wordt door het zien verzadigd, en door het horen wordt geen oor voldaan (Prediker 1:8).
  20. Probeer daarom uw hart vrijer te maken van de liefde voor het zichtbare en meer bij het onzichtbare te vertoeven.
  21. Want wie hun zinnelijkheid volgen besmeuren hun geweten en verliezen Gods genade.

In het 5e hoofdstuk:

  1. Men moet in de Heilige Schrift de waarheid zoeken, geen welsprekendheid.
  2. De hele Schrift moet gelezen worden in de geest waarin zij is geschreven.
  3. We moeten liever proberen in de Schriften ons nut te vinden dan sierlijke woordkunst.
  4.  Wij zullen daarom ook even graag vrome en eenvoudige boeken lezen als verheven en diepzinnige.
  5. Het gezag van de schrijver mag geen zorgelijk vraagstuk voor u zijn: of hij weinig of zeer belezen was; maar liefde voor de zuivere waarheid behoort de lezing aantrekkelijk voor u te maken.
  6. Vraag niet wie dit heeft gezegd, maar luister goed wat er wordt gezegd.
  7. Mensen gaan voorbij, maar de waarheid van de heer blijft eeuwig (Psalm 116:2).
  8. God spreekt tot ons op allerlei manieren zonder aanzien van persoon.
  9. Nieuwsgierigheid hindert ons dikwijls bij het lezen van de Schrift, omdat wij willen begrijpen en ontleden, waar wij eenvoudig moesten doorgaan.
  10. Wilt ge er voordeel uit trekken, lees dan nederig, met eenvoud en geloof, zonder ooit deskundig genoemd te willen worden.
  11. Ondervraag graag en dikwijls en luister stil naar het woord van heiligen; keer u niet af van de spreuken der oude vaders; ze zijn niet zonder zin gezegd.

Betekenis van Moderne Devotie

Intussen is het ook een feit dat deze zelfde Moderne Devotie zo zeldzaam Nederlands aandoet. De mengeling van principieel en pragmatisch, de hang naar kleinschaligheid, de neiging naar het individuele en antiautoritaire, de cultus van manifeste eenvoud, het eigengereide en het in zichzelf gekeerde, het gretige schoolmeesteren (en zelfs: het anti-intellectuele) tot en met het pessimisme en de voorkeur voor verkleinwoordjes – niet eerder in de Middeleeuwen komen we iets tegen dat zo veel parallellen kent met hedendaagse trekken in de Nederlandse samenleving. Verwijzen naar iets als een Nederlandse identiteit zet hier vermoedelijk weinig zoden aan de dijk; maar hoorbaar is de echo zeker.

Van hieruit kan het nauwelijks verbazen dat vooral in Nederland (maar ook elders wel) nogal wat kerkhistorici de Moderne Devotie hebben geprofileerd als overgangsbeweging tussen Middeleeuwen en moderniteit, en meer speciaal tussen katholicisme en protestantisme. Waarschijnlijk is ‘proto-protestantisme’ hier een te grofkorrelig begrip, gezien de resolute binnen-kerkelijkheid en zelfs orthodoxie van de beweging; maar de devoten zijn wel degelijk herkenbaar als reformatoren avant la lettre. Ze leidden het geloof van altaar richting avondmaal, van sacrament en priester als mediators van het heil richting het woord, en waren meer bekommerd om de geest van de gelovige dan om het lichaam van de kerk. Wel blijft het een feit dat de Windesheimer congregatie in de zestiende eeuw Luther niet heeft gevolgd en nooit de minste neiging heeft getoond te breken met katholieke dogmatiek, zoals met name katholieke kerkhistorici niet moe zijn geworden te beklemtonen, Nijmegenaar R.R. Post voorop.
(…)
Tegelijk loopt er in Nederland een lijn tussen Moderne Devotie en het humanisme: vanwege het soms antiklerikale, het dwarse en antiautoritaire, het individuele en de inzet voor het onderwijs. In de Geschiedenis van het humanisme in Nederland (1967) van A.L. Constandse figureert Geert Grote in gezelschap van Erasmus, Spinoza, Multatuli en Domela Nieuwenhuis. De Moderne Devotie is daarmee de unieke eer te beurt gevallen om in Nederland als erflater te worden beschouwd van zowel katholicisme als protestantisme als humanisme. Juist omdat de beweging nooit een formele institutie is geworden, kon ze naar de letter makkelijk verdwijnen, maar naar de geest des te breder uitzaaien en aldus alle verzuiling overstijgen. Misschien had de Moderne Devotie toch een venster in de canon van Nederland verdiend. Of beter nog: een venstertje.
uit: Frits van Oostrom, Wereld in woorden. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1300-1400, p. 509-511

Geef een reactie