Leerhuis – Alex van Heusden

Datum/Tijd
Datum - 12/03/2020
19:00 - 21:30

Locatie
Ontmoetingskerk

Categorieën


Driestromenland
Joden, christenen en moslims – 1219-1546 (5)

Het jaar 1492: ontdekking en verdrijving

Jona Lendering, Vergeten erfenis, p. 136-137

 Had Europa in de elfde, twaalfde en dertiende eeuw intensief leentjebuur gespeeld bij de Arabieren, in de Late Middeleeuwen en de Renaissance ontwikkelden zich nieuwe ideeën, waaruit in de zestiende en zeventiende eeuw de westerse wetenschap ontstond.

Dit brengt ons bij de vaak gestelde vraag waarom de huidige bewoners van het Nabije Oosten, als hun voorouders het Westen zó ver vooruit waren dat de Europeanen belangrijke zaken overnamen, nu niet langer op Europa voorliggen. Moslims wilden die vraag nog weleens beantwoorden door te wijzen op de vernietigende gevolgen van de kruistochten, waarmee de westelijke mogendheden een einde zouden hebben gemaakt aan de bloei van de islamitische beschaving. Dit is simpelweg onwaar. Tal van belangrijke geleerden leefden tijdens en na deze campagnes. (…) Los daarvan, de schade die de kruistochten veroorzaakten, beperkten zich tot Palestina. Dezelfde bezwaren zijn in te brengen tegen het idee dat de Mongoolse invallen een einde maakten aan de islamitische wetenschappen: Iran en Irak leden inderdaad, maar de Mongolen lieten ook grote delen van de Arabische wereld ongemoeid. (…)

In feite is de vraag verkeerd gesteld. De wetenschap van het Nabije Oosten is nooit ten onder gegaan, maar werd door de westerse wetenschap ingehaald. Dat dit zou gebeuren, was in de veertiende en vijftiende eeuw overigens beslist niet vanzelfsprekend. Het autoriteitsgeloof uit de Eerste Middeleeuwen bestond in Europa volop, met Aristoteles als alom erkende grootmeester en daarnaast enkele tijdens de Renaissance herontdekte denkers als Plato. De prikkel om de antieke autoriteiten terzijde te schuiven, kwam uit onverwachte hoek.

Amerigo Vespucci, Brief aan Pier Soderini (1507)

 Onze reis duurde achttien maanden, waarin we veel landen en bijna ontelbaar veel, in de regel bewoonde, eilanden ontdekten, die door onze voorouders op geen enkele wijze zijn vermeld. Ik concludeer daarom dat de ouden van hun bestaan geen weet hadden.

In het Alhambra – Granada, 1492

Op 2 januari 1492 liepen de heersers van Spanje, later bekend geworden als de Katholieke Koningen, naar boven over de steile beschaduwde heuvels die leidden naar de paleisstad van het Alhambra. Het was een inspannende klim en de paleizen die van boven uitzicht boden over de vallei, waren zwaar versterkt. Maar de koning en koningin van Castilië en Aragón, verre verwanten van de halfbroers Peter de Wrede en Hendrik van Trastamara (zij was Peters achterachterkleindochter en hij Hendriks achterachterkleinzoon) ontmoetten geen verzet. Aangezien het grondgebied al in handen van de Castiliaanse militairen was, ging het hier om een zuiver ceremoniële aangelegenheid. Gehuld in hun fraaiste gewaden, hun Moorse kledij – zoals de kroniekschrijvers het omschrijven – betraden de Castiliaanse koningin en haar Aragonese gemaal de door de Nasriden ontworpen zalen en riepen het paleis uit tot hun nieuwe casa real, het koninklijk verblijf van de koningen van Spanje. Door hun rol zo te spelen en zich in Arabische kostuums door de paleizen te bewegen alsof ze er waren geboren, bewezen zij meer dan wie ook de culturele erfgenamen te zijn van bijna alles wat die plek vertegenwoordigde. Isabella was in Sevilla tot koningin gekroond en kende het Alcázar, het ouderlijk huis van haar familie, goed. Toen ze het Alhambra voor het eerst zag, begreep ze meteen dat het model had gestaan voor haar eigen paleizen; ze voelde zich vertrouwd met de stijl van de vertrekken en het geluid van de fonteinen op de binnenplaats. De beslissing van deze beide christelijke vorsten om de moslimse inwoners van Granada religieuze vrijheid te garanderen, klonk geloofwaardig. Gingen ze immers niet als echte Granadezen gekleed? Hoewel Isabella zich nog nauwelijks in haar nieuwe onderkomen had geïnstalleerd, wist ze hoe ze zich moest gedragen, want haar voorouders hadden honderden jaren onder de Andalusiërs verkeerd. De moslims hadden natuurlijk alle reden om de gemaakte beloften te wantrouwen, maar er bestond evenveel reden tot optimisme.

De voorwaarden van het akkoord op grond waarvan de stad die tweehonderdvijftig jaar lang een moslims bastion was geweest, capituleerde, waren een aantal maanden daarvoor, in de herfst van 1491, bekrachtigd in een geheim verdrag tussen de Katholieke Koningen en de laatste Nasridenheerser, Mohammed XII, beter bekend als Boabdil. Er vloeide geen bloed en de kostbare paleizen werden gespaard. De bekende uitdrukking ‘de laatste snik van de Moor’ verwijst naar het verdriet van Boabdil bij het verlaten van Granada, dat bijna drie eeuwen in handen van de Nasriden was geweest. Als we de beroemde anekdote mogen geloven, snikte Boabdil van droefheid, waarop zijn moeder hem bestraffend toevoegde dat hij niet als een vrouw moest huilen om een stad die hij niet als een man had willen verdedigen. Het is moeilijk te beoordelen of Boabdil in die omstandigheden wel ‘als een man’ had moeten vechten. Tegen die tijd was de positie van Granada – en, doordat zijn zoon gegijzeld was, die van Boabdil zelf – dermate netelig geworden dat capitulatie onvermijdelijk was.

In de ceremonie op 2 januari overhandigde Boabdil de sleutels van het Alhambra, het huis van zijn voorouders, aan Ferdinand en Isabella. Niemand zal ooit weten of hij een vermoeden had van het lot dat de vele duizenden moslims van Granada toen te wachten stond. Al kunnen we het ons vanuit ons historisch perspectief moeilijk voorstellen, de gebeurtenissen die na Ferdinand en Isabella’s zegevierende beklimming van de berg plaatsvonden, hadden wel voorkomen kunnen worden. Kort na hun intocht trokken de Katholieke Koningen de met Boabdil gemaakte afspraken in. De voorwaarden voor de capitulatie van de stad, en dus van het koninkrijk, bepaalden uitdrukkelijk dat de moslims openlijk hun geloof mochten uitoefenen, zonder repressie van de nieuwe christelijke staat, waar ze, zo stond expliciet in de overeenkomst vermeld, als volwaardige burgers deel van uitmaakten. Dit was geen revolutionair idee: moslims woonden al sinds honderden jaren in de nieuwe christelijke staten, afhankelijk van de gecompliceerde verschuivingen in het politieke landschap. De Iberische christenen hadden het principe van de dzimma dat door de Oemajjaden op het schiereiland was geïntroduceerd, in grote lijnen overgenomen, en in steden als Toledo – het centrum van de Kerk in Spanje en een van de hoofdsteden van de Castiliaanse monarchen – gingen de Joden en de mudéjares niet alleen op de oude voet door, maar speelden ze zelfs een essentiële rol in het culturele leven. Natuurlijk waren er problemen en werden de mudéjares slecht behandeld, erger nog, soms leidde hun verzet tot ernstige crises in het land. Regelmatig verkondigden zowel de islamitische als de christelijke autoriteiten dat het onaanvaardbaar was en strijdig met de islamitische wet wanneer moslims onder christelijke soevereiniteit leefden. Maar de soms wat onevenwichtige overeenkomsten hadden stand gehouden, als een diep geworteld onderdeel van de complexe cultuur in die tijd en dat gebied. Op sociaal, cultureel en economisch vlak speelden de moslims een belangrijke rol in de christelijke provincies, en buiten de fanatieke religieuze ideologen meenden maar weinigen dat ze zonder hen konden. Er zijn allerlei aanwijzingen dat de christenen hun moslimse buren beschouwden als Spanjaarden zoals zijzelf. Gedurende de vijf eeuwen na de ondergang van het Oemajjadenkalifaat hadden de mudéjares zich een plaats in het sociale en culturele landschap weten te verwerven en waren ze net zo zichtbaar en normaal geworden als de gebouwen die ze in heel christelijk Spanje hadden helpen bouwen. Maar voor de meeste inwoners van Granada waren de noordelijke gebieden achter de besneeuwde bergen waar ze dagelijks op uitkeken, volkomen vreemd, alsof ze duizenden kilometers verderop lagen. Voor deze moslims, wist Boabdil, zouden de noodzakelijke aanpassingen moeilijk worden, omdat ze, in tegenstelling tot hun voorouders onder de Oemajjaden en ten tijde van de taifa’s, eigenlijk nooit met christenen, of zelfs Joden, hadden samengeleefd.

Nadat ze de sleutels van de paleisstad uit handen van Boabdil in ontvangst hadden genomen, hielden de christenen zich enige tijd aan de regels van hun middeleeuwse en vooral Castiliaanse erfenis. Ze vestigden zich niet alleen in de Nasridische paleizen, maar ook liet de vrome Isabella de moskee tot een christelijke kerk wijden en vervulde er voortaan haar religieuze plichten. Dit was een manier om hun erfgoed te omarmen, om zonder nadenken in plaats van de vreemdheid de vertrouwdheid te aanvaarden van een ruimte waar op alle muren Arabische inscripties stonden, en van een cultuur waarin met een ritueel handgebaar een moskee in een passende kerk kon veranderen. Dankzij hun bescherming en die van de meeste Spaanse christelijke vorsten na hen bleven de overdadige Nasridische paleizen door de jaren heen gespaard en zijn ze nu de best bewaarde voorbeelden van middeleeuwse paleizen in de hele islamitische wereld. Maar de ontbinding van de overeenkomst en de meedogenloze vervolging van de moslims die hierop volgde, hielden in dat de prachtige taal die bijna elke centimeter van dat koninklijke huis bedekte, weldra een verboden taal werd, en dat degenen die hem konden lezen tot onechte Spanjaarden werden verklaard. De moslims werden gedwongen zich te bekeren en werden morisken genoemd. Het werd verboden Arabisch te lezen en veel Arabische boeken werden verbrand.

Nog geen drie maanden na de capitulatie van Granada tekenden de nieuwe bewoners van het Alhambra een verordening waarin de verdrijving van de Joden uit christelijk Spanje was vastgelegd. (…)

De ondertekening van het Edict van Verdrijving op 31 maart 1492 wekte in alle lagen van de Joodse gemeenschap commotie en wanhoop. De kennelijke schok die dit veroorzaakte, logenstraft de theorieën dat dit besluit al langere tijd te verwachten was. Het nieuws ontwrichtte met name de intellectuele kringen: de Joden en nieuwe christenen – de naam voor de Joden die zich tot het christendom hadden bekeerd – vervulden nog steeds sleutelfuncties in het christelijke bestuur, zoals ze eeuwenlang hadden gedaan.  (…)

Onder de Joden die direct contact met de koningen onderhielden was Izaäk Abravanel de meest welbespraakte en overtuigendste figuur. Hij deed alles wat mogelijk was om het tij te keren. In zijn ontsteltenis over de naderende tragedie, het verlies van een vaderland waar het de Joden beter was gegaan dan waar ook, zocht hij zijn toevlucht in de liturgische symboliek. Hij wist enig respijt bij de koningen te bereiken, dat echter slechts symbolische waarde had: de verdrijving van de Joden werd opgeschort van 31 juli (vier maanden na de afkondiging) naar 2 augustus. In het jaar 1492 viel 2 augustus toevallig samen met 9 Av van de Joodse kalender, de herdenking van de vernietiging van de tempel in Jeruzalem en het begin van de eerste diaspora. Hoewel sommige latere historici Abravanels weergave van deze veelzeggende samenloop van data ter discussie hebben gesteld, valt niet te ontkennen dat Abravanel – en niet als enige – voorzag dat dit de grootste tragedie in de Joodse geschiedenis zou worden sinds de vernietiging van de tempel van Jeruzalem.  (…)

Na 9 Av verspreidden de sefardiem, de Spaanse Joden, zich over de hele wereld. In de vier maanden die ze kregen om hun spullen te pakken en te vertrekken, namen ze mee wat ze konden en wat hun het dierbaarst was: de sleutels van hun huizen en het vijftiende-eeuwse Castiliaans dat ze spraken, kortom datgene wat hun liefde voor het vaderland het best symboliseerde.  (…)

Maar er was een andere mogelijkheid: de door Maimonides gepropageerde tijdelijke bekering uit eigenbelang. Dat was de gemakkelijkste oplossing die velen in 1492 en in de jaren daarna kozen. De voorwaarden voor uitwijzing waren immers niet van toepassing op bekeerde Joden, conversos (bekeerlingen) of marranos (een denigrerende term, afgeleid van het vulgaire woord voor varken).

Uit: María Rosa Menocal, De gouden eeuwen van Andalusië, p. 275-281

 

Tijdtafel vijftiende en zestiende eeuw

1492 

 Christobal Colón ‘ontdekt’ Amerika
verdrijving van de Joden uit Spanje

1496 

verdrijving van de Joden uit Portugal
opkomst van het ‘humanisme’: veritas hebraica et graeca;
tekstkritiek; parallelle ontwikkeling in Jodendom

1506 

eerstesteenlegging van Sint-Pieter (Julius II)

1507 

aflaat voor de Sint-Pieter

1509 

Hendrik VIII koning van Engeland

1511 

Desiderius Erasmus publiceert Lof der zotheid

1516 

Thomas More publiceert Utopia

1517 

31 oktober Martin Luther slaat 95 stellingen aan de deur van de slotkerk in Wittenberg

1521 

edict van Worms: ban over Luther. Luther naar de Wartburg; vertaalt Nieuwe Testament; herstel bijbelgezag – sola scriptura; bijbel naar het volk; boekdrukkunst

1525 

boerenoorlog; Thomas Müntze

1529 

Turken voor Wenen

1543 

Nikolaj Kopernik (Copernicus) publiceert De revolutionibus orbium coelestium

1545-1563 

concilie van Trente

1546 

dood van Luther

Geef een reactie